Woord: beteuterd
beteuterd , beteuterd
, voor verlegen, beschaamd, bedeesd. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
beteuterd , betuterd
, Beteuterd, gek. Bîj nu betuterd of bakkî püffekes? Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
beteuterd , betuterd
, Beteuterd, gek. Bîj nu betuterd of bakkî püffekes? Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
beteuterd , peteuterd
, suf kijken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
beteuterd , beteuterd , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, beteuterd Hij keek aordig beteuterd toe, toen hij ontdekte dat zien fietse weg was (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beteuterd , beteuterd , betuterd , bijvoeglijk naamwoord
, beteuterd, op z’n neus kijkend, enigszins verslagen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |