Woord: bestaan
bestaan , bestaan
, men zegt: het bestiet zoo = het is werkelijk zoo, of ’t zoo bestiet, weet ik nich. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
bestaan , bestaon , sterk werkwoord
, bestaan, zijn; verlangen; ’t besteet zoo, ’t is zoo; hé besteet mî niks, hij is mij niet verwant; hé besteet te komen, hij verlangt te komen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bestaan , bestoan
, in: ’k bin d’r niks op bestoan = ’k heb ’t’r niks op begrepen = ik ben er in ’t geheel niet op gesteld, ik verlang niet dat mij zulks ten deel valt, ik wensch daarvan verschoond te blijven. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bestaan , bestoan
, geldig zijn, in rechten kunnen gehandhaafd worden; dat testement ken nijt bestoan = dat testament is ongeldig. Zie: mensdōm. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bestaan , bestaan , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, In de uitdr. Iets in zijn bestaan hebben, in zijn aard hebben. || Om anderen kwaad te doen, dat heb ik zo niet in mijn bestaan (ligt niet in mijn aard). Maartje is niet erg gauw; dat heb ze niet in der bestaan. Ze heb ’et in der bestaan om altoos op ’en ander af te halen. – Evenzo Fri. hy het sa’n bistean (natuur). Vgl. ook HALBERTSMA 348; bistean, cujusdam indolis esse: Heit is nat gjirrich; sa bistiet hy nat; mar wol sünich (vader is niet gierig, dat heeft hij niet in zijn bestaan, maar wel zuinig). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bestaan , bestoan*
, zie ook ja * (2e kolom), vgl. menschdom *. Bij v. Dale: zoo besta ik niet = dat is mijn gewoonte niet. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
bestaan , [het zijn, kostwinning, geslachtsdeel] , bestaan
, Een groot bestaan hebben, een groote mannelijkheid hebben; ‘groot geschapen zijn’. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
bestaan , bestaon
, bestaon, besteis, besteit, bestônd, bestaon , bestaan. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
bestaan , bestaon , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, bestaan, karakter. Goud wiään vån bestaon. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bestaan , zich bestaon , werkwoord
, zich in stand houden Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bestaan , bestoan , [bijvoeglijk naamwoord]
, gesteld. Doar bin ik niks op bestoan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bestaan , bestoan , [werkwoord]
, 1 bestaan. Zo laank as de wereld bestaait.; 2 gesteld zijn. Waist nou nòg nait, hou ‘t mìnsdom bestaait? = hoe ‘t gaat in de wereld. Zo bestoa ik nait = zo iets doe ik niet.; 3 stand houden. Dat kin nooit bestoan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bestaan , bestoan , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 ‘t bestaan. Dat levert n goud bestoan op.; 2 aard. In dij keerl zit gain goud bestoan in. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bestaan , bestaan
, dat kan immers niet bestaan, dat is te ongerijmd. Zo besta ik niet, dat ligt niet in mijn aard. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
bestaan , bestoan , werkwoord
, 1 er zijn, 2 uithouden, verdragen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bestaan , bestoan , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, 1 levensmogelijkheid, 2 karakter Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bestaan , bestaan , werkwoord
, in de zegswijze mekaar niks bestaan, helemaal geen familie van elkaar zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bestaan , bestaan , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’t in z’n bestaan hewwe, het in zijn aard of karakter hebben. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bestaan , besjtaon
, besjtóng, haet besjtange , bestaan. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bestaan , bestoan
, 1. aard; hi is goed van bestoan: hij is goed van aard; 2. bestaan. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bestaan , bestaon , 0
, 1. bestaansperiode Zie hebt net het 50jaorig bestaon vierd (Sle) 2. kostwinning Die melkzaak van hum, daor zit een best bestaon in (Hav) 3. karakter (niet Kop van Drenthe) Der zit een goed bestaon in dat mèensk (Oos) 4. verstandhouding (Zuidwest-Drenthe, zuid) Wij heb een good bestaon under mekaar (Uff) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bestaan , bestaon , sterk werkwoord, onovergankelijk
, 1. bestaan Zie geleuft nog wal dat er een God bestait (Bov), Die winkels, hoe kunt ze almaol bestaon (Sle) 2. stand houden Dit weer, dat kan zo niet bestaon, alles verdreugt (Klv) 3. familie zijn (Zuidwest-Drenthe, wb) Zij bestaot mekaar (Hgv) 4. waard zijn (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Hie hef zukke beste zaken daon, daor kan wal een borrel op bestaon (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bestaan , bestaon , werkwoord
, bestaan Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bestaan , bestaon , zelfstandig naamwoord
, 1. broodwinning; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: karakter Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bestaan , bestaon , werkwoord
, beteuterd, verlegen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
bestaan , bestaon
, 1. bestaan. Hoe lange hef de Veesser meziek al bestaon? 2. betrekking. Hie hef der ’n goed bestaon op de febriek; hie verdient er ’n goed loon. 3. ondernemen, wagen. Hoe dörf hie ’t te bestaon dwârs aover de Iessel te zwemm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bestaan , bestee’get
, bestaat het , Hoe bestee'get, hoe héd'de dé wir geflikt, jónge jónge gi kom'tew aojge nog 's teege. Hoe bestaat het, hoe heb je dat gedaan, sjonge jonge jij komt je zelf nog wel eens tegen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bestaan , bestaon , zelfstandig naamwoord
, et 1. het zijn 2. het leven 3. inkomen, de bestaansmiddelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bestaan , bestaon , werkwoord
, 1. er zijn, zich in de werkelijkheid voordoen 2. samengesteld zijn uit 3. leven, in z’n onderhoud voorzien, kunnen draaien (financieel) 4. zich (kunnen) voordoen, reëel zijn, mogelijk zijn 5. standhouden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bestaan , besjtoën , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, - , - , bestaan , VB: De mèiste lûi gelueve ién 't besjtoën van 'nne God.; besjtoën; (zie 'staan') VB: De sjöttery van Groéselt besjtèit al vanaof 1619. VB: Van dy päor goddeloeze kên ich neet besjtoën: van dat geringe loon kan ik niet leven. Zw: Gèit neet, besjtèit neet. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bestaan , bestaon
, 1. ww., (bestiet, beston, bestaon), bestaan. Dät bestiet niet; 2. zn., bestaan, kostwinning. Zi’j ebben een goed bestaon. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bestaan , bestaon , zelfstandig naamwoord
, karakter; van goed bestaon wezen, een goed karakter hebben (Oldebroek, Wezep); een leed bestaon, een onaangenaam karakter (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bestaan , bestaon , werkwoord
, durven, wagen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bestaan , bestaon
, bestaan Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bestaan , bestaôn , bestaon , werkwoord
, besteît/besteit, besting/bestóng, bestange , bestaan; örges op bestaôn – 1. ergens op staan 2. iets heel graag willen. Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
bestaan , bestaon , sterk werkwoord
, bestaon - bestón(d) - bestaon , bestaan; et bestao; Cees Robben: ‘Hoe bestaoget! Hoe bestaoget!' Dè kós nie bestaon .Cees Robben: Zôo as gij bestaot er gin êen; men zaok bestao fèfteg jaor; gd08 de Stichting Tilbörgse Taol bestao naa vèftien jaor Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
bestaan , bestaon
, bestaan (zn) Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |
bestaan , besteit
, bestónd – bestaon , bestaan Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |