elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beslag 

beslag , beslag , voor beroerte.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
beslag , beslack , [zelfstandig naamwoord] , het vee, dat op een stuk land weidt of tot eene boerenplaats behoort. O.iv.125. Fri. beslag.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
beslag , beslag , alles wat tot het bedrijf van den landbouwer behoort, paarden, vee en landbouwgereedschappen; ook van arbeiders, vast dienstvolk wat de boer noodig heeft; boerenbeslag = de landbouwwerktuigen die een boer moet aanschaffen; dei smid het ’t mijste boerenbeslag = heeft het meeste boerenwerk. In annonces leest men o.a. “Boeldag van een compleet boerenbeslag.” – “Boeldag van eggen en verder boerenbeslag, karn- en melkgereedschappen.” – “Verkooping van 5 wipkarren en verder boerenbeslag, karn- en melkgereedschappen;” – ’t veibeslag = het vee (de veestapel) dat een landbouwer noodig heeft. – Ook wel = beschot; ’n goud beslag = wat veel oplevert. (Behoort tot: besloagen 2.) Kil. beslach, vulsel = datgene waarmede iets aan- of opgevuld wordt. In Zuid-Nederland: bekleeding van eene hofstede = al het roerend goed, vee, werktuigen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beslag , beslag* , soms ook in de beteekenis van beschot = opbrengst; ook in den 4en druk van v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
beslag  , beslaag , beslag (meel), ook beroerte.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
beslag , beslag , onzijdig , hoefijzers van een paard, ook: deeg voor koeken. Het kreeg zien beslag: het kwam in orde; beslag läggen: beslag leggen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
beslag , beslag ,   ,   , ijzer om een blok.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
beslag , beslag , peslag , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 beslag (in alle betekenissen). Wat onder beslag hebben = iets in de macht hebben. ‘t Beslag is te dun. n Kaast mit kopern beslag. Dat waark nemt mie hail dag in beslag.; 2 al het boerengereedschap + het nodige vee. Der wör n best boerenbeslag oetmiend.; 3 beschot, opbrengst. Boeren hebben van ‘t joar n goud beslag. || besloagen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beslag , beslag , zin beslag krieng, beslist worden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beslag , beslag , onzijdig , hersenbloeding, beroerte.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
beslag , beslag , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Het totaal aan vee, aan koeien dat men bezit. 2. Aanslag, schimmel. | D’r zit puur beslag op de keis.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beslag , besjlaach , onzijdig , besjlaech , besjlaechske , beslag.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
beslag , beslaag , beroerte.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
beslag , beslach , beroerte, verlamming veroorzaakt door uitstorting van bloed in de hersenen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
beslag , beslag , zelfstandig naamwoord , beroerte. Nò z’n beslag was hil d’n troef d’r öt. Na z’n beroerte was heel de fut er uit.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
beslag , beslag , 0 , 1. beleg, laag Het beslag op het kabinet is van keuper (Dwi), Ie bint niet goed, ie hebt dikke beslag op de tonge (Bro) 2. beslag voor het bakken Het beslag veur neijaorskoeken mut hiel dunne wèzen (Hgv) 3. ijzers onder paardevoeten, schoenen etc. Het peerd mot vaarkant op beslag (Eco), Veur het te vro ofslieten van de schoounzolen hadden de kinder beslag der under (Eex) 4. veebestand Hij het een groot beslag vei (Row) 5. arrest Umdat e tot de oren in de schulden zat, is der beslag op zien boerderij legd (Hijk) 6. vaststelling Dat hef gistern pas zien beslag kregen (Bov) 7. hypotheek (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij hef een hoog beslag op het hoes (Bal) 8. opbrengst (Zuidoost-Drents zandgebied, ti) Vleden jaor was de rogge hiel best, mor van ʼt jaor hew mor een klein beslag (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beslag , beslag , beroerte.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
beslag , beslag , 1. beslag; 2. deeg
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
beslag , beslag , zelfstandig naamwoord , beroerte , IJ kreeg beslag. Hij kreeg een beroerte.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
beslag , beslag , hersenbloeding , Héd'de ók gehurd dé dieje mèns 'n beslag gehad hi?, wa is't toch iet. Heb je ook gehoord dat die man een hersenbloeding heeft gehad?, het is verschrikkelijk.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
beslag , beslag , zelfstandig naamwoord , et 1. beslag voor wat gebakken gaat worden 2. beslag aan vee, veebeslag 3. datgene waarmee beslagen is: m.b.t. een deur, een kist, een kast, schoeisel e.d., ook: hoefbeslag 4. arrest op goederen in juridische zin, in verb.: in beslag nemen 5. bezit, in in beslag nemen 6. ruimte, in in beslag nemen 7. in zien beslag kriegen uitgevoerd worden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beslag , besjläog , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , beroerte , VB: Nao dat besjläog ês mer 'nne havve mêns, 'r kênt zich koelik nog bewège.; beslag VB: besläog vuur pannekeukskes. Zw: besläog op get laote legke.; karwiel (band om karwiel) besjläog
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
beslag , beslag , beroerte
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
beslag , beslag , hersenbloeding
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
beslag , beslag , zelfstandig naamwoord , beroerte (Den Bosch en de Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
beslag , beslaag , onzijdig , 1. beslagneming 2. beslag van een paard 3. deeg, beslag 4. beroerte , Beslaag lègke op ein hoes.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
beslag , beslaâg , beslaag , beslag (b.v. voor een cake)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
beslag , beslaâg , beslaag , zelfstandig naamwoord , beslage/beslaeg , beslaegske , hart- of herseninfarct, attaque zie ook begaoving (Duits: Schlag – beroerte)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
beslag , beslaag , zelfstandig naamwoord, onzijdig , beroerte, beslag (deur, paard), deeg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
beslag , beslag , zelfstandig naamwoord , 1.deeg voor pannenkoeken; WBD III.2.3:225 'beslag' = pannenkoekendeeg; 2. beroerte; Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): beslag - beroerte; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): ''n licht beslag' (= beroerte); Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): beslag - beroerte; WBD III.1.2:314 'beslag' = hartinfarct; WNT BESLAG l) Slag, en wel in de bepaalde toepassing van beroerte (hd. schlag); gewestelijk, met name in het Overbetuwsch, en, wat Zuid-Nederland betreft, vooral in Brabant .A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfst. nw. o. –1) beroerte; 3. In de bakkerij: aangemengd meel om te bakken; WBD beslagkèùp - beslagkuip (waarin moutmeel en water werden gemengd, in de brouwerij); 4. In de brouwerij; WBD beslag - beslag (mengsel van moutmeel en water in de beslagkuip, in de brouwerij); WBD beslagkèùp - beslagkuip (waarin moutmeel en water worden gemengd, in de brouwerij); WBD beslagpomp - wortpomp (pomp die, als dat niet gebeurt door hoogteverschil, gebruikt wordt om wort van de lekbak naar de wortketel te transporteren); 5. Andere betekenissen; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfst. nw. o. – 2) het gezamenlijke koperwerk waarmee schoonheidshalve het paardetuig is bezet.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
beslag , beslaag , beroerte
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal