elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beer 

beer , beer , beerig , Zie burg.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
beer , beer , Mannelijk ongesneden varken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
beer , beer , is de naam van een soort van vrij groote sleden, die vooral gebruikt worden om hout enz. te vervoeren. Ook het verbum beeren bestaat.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
beer , beer , mannelijk , beere , mannetjes varken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
beer , bère , mannelijk , bèren , beer (ursus).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
beer , beer , in: de beer snieden = het privaat leegmaken; beresnieder, schertsend voor iemand die zulk een werk verricht. Woordspeling met: beer = drek, en zooveel als: den beer onschadelijk maken.
ol beer = secreetmest, menschelijke uitwerpselen. Zie: masterbatje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beer , beer , bere , in: ’t is ’n beer van ’n kerel, zooveel als: een grof, zwaargebouw, ook: lomp, ruw man, een ongelikte beer; ’n beer van ’n jōng = een wilde, ruwe knaap.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beer , beer* , (b), vgl. beersteker bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
beer , beerĕ , mannetjes varken.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
beer  , baer , beer. ’t Vel van den baer, beerenhuid.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
beer , beer , mannelijk , beeren , beer (roofdier en mannelijk varken)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
beer , beer , Mannetje van ’t verken. Zie Kiliaan.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
beer , beer , [zelfstandig naamwoord] , mannetjesvarken. De beer ringen, snieden - ‘t privaat leeg maken; woordspeling met het volgende woord beer. || bere
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beer , beer , [zelfstandig naamwoord] , de inhoud van ‘t privaat. Beer over toen bringen. Beerput. || bere
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beer , beer , bere , [zelfstandig naamwoord] , 1 beer. Spr. Olle beren dansen leren is swepen vermalen. Kinder zain der oet as beren = dik en sterk. De beer is lös! = ‘t spektakel begint.; 2 een wilde jongen. ‘t Bin roege beren van jonges.; 3 een grof gebouwd man. n Beer van n keerl.; 4 een ruwe vent, een wildeman.; 5 scheldnaam van iemand uit Oude Pekela. Pekelder beren. || laiver
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beer , boor , [zelfstandig naamwoord] , beer, stenen vestingwerk. Stainen Boor van Delfzijl is bij de ontmanteling opgeruimd en ‘t woord is verouderd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beer , bore , [zelfstandig naamwoord] , zie: boare. , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beer , bear , zelfstandig naamwoord, mannelijk , 1 beer, 2 nachtwaker, De bears, de mannen tegenover de vrouwen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beer , bear , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , natte stalmest
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beer , béêr , mannelijk , aalt, gier.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
beer , beer , zelfstandig naamwoord , 1. Mannelijk varken. 2. Beer. Zegswijze (moeder), de beer is los, gezegd van iemand die kwaad wordt of het op zijn heupen krijgt. – Erges ’n beer in zien, ergens tegen op zien, ergens geen vertrouwen in hebben.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beer , beer , zelfstandig naamwoord , Mensendrek. Zegswijze de bruine beer verzuipe, zijn behoefte doen. Woordspeling met beer = drek en bruine beer (het dier).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beer , beer , zelfstandig naamwoord , Steunbeer, muurtje (o.a. dienend als waterkering).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beer , beer , zelfstandig naamwoord , Snauw, grauw. Afleiding van bere, zie aldaar.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beer , baer , beer , mannelijk , baere/beere , baerke , beer. De baer is los: de bom is gebarsten. Doe kéns mich ẹ baerke vange: je kunt me gestolen worden.; beer mannetjesvarken
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
beer , bieër , volwassen mannelijk varken, ongesneden; nò den bieër gao, het varken dekken, doen bevruchten.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
beer , bèèr , zelfstandig naamwoord , beer, mannelijk varken. Zie ook: zog.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
beer , bier , beer (mannelijk vaerke).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
beer , beer , zelfstandig naamwoord , 1. mannelijk, niet-gecastreerd varken (KRS: Hout; LPW: Lop) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 35). Zie hoofdstuk 4, punt 6: het vee . 2. in de uitdrukking ze hebben ’m bij de beer gedaan : ze hebben hem iets wijs gemaakt (KRS: Wijk) Synoniemen: zich late *beseibele, hij het z’n eige bij de *bok lotte doen .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
beer , beer , nota, rekening.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
beer , beer , mannelijk varken.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
beer , bèer , beer, bere , bèren , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook beer (Zuid-Drenthe, Noord-Drenthe), bere (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. beer Die beren in de dierentoene in Emmen bunt al aold (Bov) 2. lomp, onbehouwen persoon 3. steunbeer De muur verzakt, der moet een beer tegen metseld worden (Row) 4. in zwarte beer (wm) kinderspel, waarbij de spelers elkaar bij de hand pakken, een kring vormen, rondgaan en eentonig regels zingen die betrekking hebben op een zwarte beer
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beer , bèer , 0 , bèren , Var. en verspr. als beer I = mannetjesvarken De buurman giet mit ʼt varken naor de bere (Hgv), Het is net of der een beer langs megen hef van een kromme voor of niet in één rij staande korenhokken (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beer , bèer , 0 , bèren , Var. als bij beer I = beerput Hij mus even de bèer slachten (Wes), bèer snien de beerput legen (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beer , beer , mannelijk varken. mv. birren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
beer , beer , (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. beer; 2. mannetjesvarken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
beer , bere , beer , beer. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: beer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
beer , bèèr , zelfstandig naamwoord , gier, vloeibare mest.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
beer , beer , borg, hypotheek. Daor zit ’n grote beer in die zaeke (een hoge hypotheek hebben).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
beer , bèèr , biir , beer , Vruuger góng't váéreke nôr d’n bèèr, nouw zie'get váéreke vanzelèève ginne bèèr mér. Vroeger ging het varken naar de beer, nu ziet het varken nooit geen beer meer.
N’n boer én ‘n zóg hébbe nójt genóg, mér n’n hiir én n’n biir wulle aalté nog miir. Een boer en een zeug hebben nooit genoeg, maar een heer en een beer willen altijd nog meer. Ongenuanceerde beschuldigingen over en weer.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
beer , bèèr , sterke kerel , Dés nen bèèr van'ne vènt, daor moete z'ammel vur um gôn stôn, és die ôn de gang gi. Dat is een heel sterke kerel, daar kan niemand tegenop, als die begint.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
beer , beer , bere , zelfstandig naamwoord , de; muurstut, steunbeer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beer , beer , bere , zelfstandig naamwoord , de; mannelijk varken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beer , beer , bere , zelfstandig naamwoord , de 1. bekend zoogdier: beer 2. dikke, grote en/of sterke en evt. lompe persoon 3. in de Grote Beer bekend sterrenbeeld
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beer , beer , uitdrukking , Hij’s lillek bij d’n beer genoome Hij is behoorlijk beetgenomen; Nou hekkie bij d’n beer! Nu heb ik je te pakken!
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
beer , bèr , bier , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bère, biere , bèrke, bierke , beer , VB: bère zién mênstens zoe gevèrlik wie liewe en tiégers, de kêns t'r gèine sjtaot op mäoke. Zw: 1. Vang dich 'nne bèr: loop naar de pomp. 2. 'nne bèr op zokke: plomp gekleed, dik persoon.; bars (een barse stem) 'n sjtöm wie 'nne bèr; sok Zw: 'nne Bèr op zokke: gezegd van iemand die niet-passende, onflatteuze kleding draagt.; bier beer (mannetjesvarken) bier VB: Mêt de zoëg nao de bier goën. Zw: E bierke: een kwajongen.; bier onuitstaanbaar (onuitstaanbare man); bier VB: Wat ês dat 'nne bier van 'nne kël, niks kêns te bié 'm good doén.; bèr op zokke, bèr onflatteus (onflatteus gekleed persoon) 'nne bèr op zokke VB: Mos te dè bèr op zokke zién, aal hynk 'm öm ze liéf te bôddele.; vang dich 'nne bèr pomp (loop naar de pomp); vang dich 'nne bèr VB: De môs neet perbere mich te vernuüke, vang dich toch 'nne bèr.; 'n sjtöm wie 'nne bèr bars (barse stem) 'n sjtöm wie 'nne bèr
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
beer , biejer , beer (varken)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
beer , bèèr , beer, gier.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
beer , beer , schuin oplopende gemetselde pilaar om lange of hoge muren extra steun te geven
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
beer , beer , te pakken nemen , iemand bij d’n beer doen = iemand te pakken nemen- nou die hebben ze bij d’n beer gedaon = nou, die hebben ze te pakken gehad (bedonderd zonder dat hij het in de gaten had)-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
beer , bêr , beer , D’n bêr rèèje. Flink tekeergaan., Hédde wùl is unne gesproetelden bêr geziejn? Heb je wel eens een beer met sproeten gezien? Als je dan nee zei, spuugde de vrager een fijngekauwde noot of kastanje in je gezicht. Vies kinderspelletje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
beer , bèèr , mannetjesvarken
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
beer , bèèr , zelfstandig naamwoord , gier, vloeibare mest (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
beer , bieër , (bieë\r) , mannelijk , bieëre , bieërke , mannelijk varken , Mètte zoog nao de bieër haer gaon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
beer , baer , zelfstandig naamwoord , baere , baerke , beer; dén zuus se mich eine baer winjtjele – dan zie je iemand tekeergaan, moeite doen om uit de problemen te komen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
beer , biër , zelfstandig naamwoord , biëre , biërke , bes (Duits: Beere; Engels: berry)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
beer , biër , zelfstandig naamwoord , biëre , biërke , mannetjesvarken; de biër aaflaote – de beer uit de stal halen om hem zijn werk te laten doen als er een bronstige zeug werd gebracht. Dit laatste was meestal de taak van de boerin
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
beer , baer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , baere , baerke/bieërke/beêrke , beer (roofdier), beer (mannetjesvarken), kwajongen; baer, baêr vétige -, vieze/geile vent; eerste vorm Nederweerts; ritse -, geile vent; tweede vorm Nederweerts, Ospels; drek; bieër beer (mannetjesvarken)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
beer , bèèr , zelfstandig naamwoord , beer; WBD volwassen mannelijk varken; WBD binnenbèèr - mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'brombeir'; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - brèùne bèère = trappisten (blz. 87); Dirk Boutkan: (blz. 22) bèèr naast beer; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): bèèr - beer, mannelijk varken; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): be:r zelfst. nw. m. 'beer', volwassen manlijk zwijn dat ter dekking wordt gehouden; II beer (ursus); J. Berns e.a., Brabantse spot- en schertswoorden (1975): BÈÈR: dikke persoon; Corn.Vervl. 194. Metaforisch gebruik. De omschr. bij CV doet vermoeden dat de betekenis 'ruwe, onbeschofte kerel' gangbaarder is.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
Beer , Beer , Beertje , Rein Kreijermaat, Feyenoord
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
beer , baer , baere , baerke , beer; (grote zwarte) kolenkachel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
beer , bie~r , bie~re , bierke , beer (man. varken)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal