Woord: barbier
barbier , barbier , [zelfstandig naamwoord]
, wondheeler. H.vi.15, 40. Ook Fri. en Hd. Het baardscheren en de heelkunst werden voorheen door denzelfden persoon uitgeoefend. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
barbier , berbeer
, barbier. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
barbier , barrebier , zelfstandig naamwoord
, Barbier, Kapper. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
barbier , barbier , 0
, barbiers , barbier De barbier had het haor zo hakkerig eknipt, het was gien gezichte (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
barbier , bärrebier
, barbier Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
barbier , barbier , brebier , zelfstandig naamwoord
, de 1. ouder woord voor kapper, barbier 2. barbier die tevens de geneeskunst uitoefent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
barbier , barrebier , zelfstandig naamwoord
, barrebiers , barrebiertie , kapper, barbier Vroeger gong ie allêên op saeterdag te scheere bij den barrebier; de ouwe manne ‘over de neut’ of ‘over d’n duim’ Vroeger ging je alleen op zaterdag te scheren bij de barbier, de oude mannen over de ‘neut’ of over de ‘duim’ (omdat bij hen de wangen door tandverlies en rimpels waren ingevallen stak de barbier zijn duim in de mond van de klant om de wang naar buiten te laten opbollen. Ook was er voor dit doel een walnoot voor algemeen gebruik. Sommige klanten vonden deze manieren onhygiënisch en staken een extra dikke pruim in hun mond!) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
barbier , barbeer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, barbeers , - , barbier , VB: 't Woerd 'barbeer' wörd koelik nog gebruk, eleng nog ién 'De barbeer van Sevilla' Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
barbier , barebaks , barrebakse, barrebokse
, barbier. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
barbier , barbeêr , barbieër , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, barbeêrs/barbieërs , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); barbier, kapper Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
barbier , bèrrebier , bèrbier , zelfstandig naamwoord
, barbier; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'bij den berrebier'; 'barrebier'; Cees Robben – Ik koom rèècht van den berrebier... (19861031); Frans Verbunt: 'bèrbier' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |