Woord: baal
baal , baal , bale , mannelijk
, baal. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
baal , baal , vrouwelijk
, bale , baal. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
baal , baal
, baale , baelke , baal. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
baal , bale , ,
, zie tabak. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
baal , boale , boal , [zelfstandig naamwoord]
, baal kovvieboal. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
baal , baol
, IJs waaronder het water is weggezakt. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
baäl , baal
, heer Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
baäl , bal
, Hebr. BA’AL = heer. In vele samenstellingen, waarvan wij noemen: BALBOOS = pater familias, heer des huizes, lidmaat van de kille. Mv. balbattiem, balbattem. In het gemeenteleven als zodanig vooral bekend: BALTEFILLE, niet zozeer de man, die in het gebed (tefille) voorgaat alswel een GAZZEN, die helemaal in dat gebed opgaat. Dij gaazn moutn wie hebn, das ’n zuvere baltefille, overweging bij een zogeheten proefdienst (proufdainst). BALTEKEIE, de man die in sjoel op hoge feestdagen op de bazuin (sjoufer) blaast. Vaak waren dat particulieren. Als zodanig in Stad gerenommeerd was rebbe Tsodek (Cohen), die ruim vijftig jaar sjoufer bluis in d’òlle sjoel aan ’t Zuuderdaip. Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede |
baal , bal , mannelijk
, balle , belke , baal of zak; rol stof. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
baal , baol , baal, bael, ble
, baolen , Ook baal (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), bael (Zuidwest-Drenthe, noord), ble (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. 100 kg., soms ook 50 kg., in een zak Zie slugen elk een baol kuunstmes op de nak (Sle) 2. losse hoeveelheid (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Een baoltien heui (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
baal , baol , baal, buul
, (wb:Zwe). Ook baal (wb:Zwe), buul (wb:Wac) = bij de hand, vlug Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
baal , baol , veiltje , zelfstandig naamwoord
, juten zak, om groente in te doen, baal. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
baal , bale
, baal hooi of stro. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
baal , baol
, zak (jute) , Zaklóópe did'de in zóó'n juute baol wór graon ingezeeten hôj, wit'te nog wél? Zaklopen deed je in zo'n jute zak waar graan ingezeten had, weet je nog wel? Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
baal , baol , baal , zelfstandig naamwoord
, de 1. baal, nl. bep. grote zak van jute etc. met koopwaar 2. de hoeveelheid die in die zak gaat Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
baal , bal , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, bel , belke , baal , VB: 'r Sjnapde zich dy bal mèl van 50 killo en droog ze op z'nne rök de zolder op.; zak baal; bal VB: 'n bal mèl. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
baal , bale , zelfstandig naamwoord
, baal, grote zak. Een bale eui; Een bale koffie. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
baal , baal
, jute; baalscholk, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
baal , baal , zelfstandig naamwoord, mannelijk, vrouwelijk
, jute (weefsel) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
baal , baol , zelfstandig naamwoord
, bòltje , baal; een zak van jute of grof linnen; Asse [de nog warme kolen uit de ovens van een gasstoker] afgekoeld of bekaant koud waren, moeste ze in enne baole zak doen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): baol zelfst. nw. m. baal (in AB vr.); bòltje; verkleinwoord; baaltje; WBD bòltje - rugnet (vliegennet dat over de rug v.h. paard gehangen wordt), ook genoemd 'vliegedèk'; - verkleinwoord van 'baol', met vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |