Woord: afwinnen
afwinnen , afwinnen
, in sommige gevallen voor winnen, beter kennen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
afwinnen , ofwinnen
, toewenschen, in: iemand ʼt neijoar ofwinnen = hem een gelukkig nieuwjaar toewenschen, hem persoonlijk den nieuwjaarsgroet brengen. Oorspronkelijk zooveel als: het eerst nieuwjaar wenschen en ʼt dus van den ander te winnen; vooral kinderen zijn er op uit om in dezen elkander en ook de overige huisgenooten vóór te zijn. (Men zegt: ʼk heb hōm al zien buusgeld ofwōnnen (klemtoon op of), en: ʼk heb hōm ʼt neijoar ofwōnnen (klemtoon op: wōn). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afwinnen , ofwinnen*
, afhuren, vgl. winnen *; “afwinnen” bij van Dale [4e druk] en vergel. neijoarsloopen * [slot.] Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
afwinnen , aafwinne
, win, wins, wint, wôn, gewônne , winnen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afwinnen , ofwinne , ,
, eig. met een groote houten lepel de visch uit de met kokend water gevulde pan opscheppen en in het zoobennetje doen, ook opwinne genoemd. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
afwinnen , òfwinnen , [werkwoord]
, afwinnen. Ain zien geld ofwinnen. Hai het mie ‘t nij-joar ofwonnen = hij was mij voor met zijn nieuwjaarswens. Ook wel: hij heeft mij geluk gewenst, zonder de bijgedachte dat hij de eerste was. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afwinnen , afwinne
, Néjjaor afwinne als 1e iemand een goed nieuwjaar toewensen Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afwinnen , t nijjoar ofwinnen
, elkaar gelukkig nieuwjaar wensen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
afwinnen , ofwinne , werkwoord
, Winnen of verkrijgen ten koste van een ander. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afwinnen , aafwënne
, wón aaf, haet of is aafgewónne , afwinnen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afwinnen , âfwinne
, teggen enne ândere iër “zalig ni-j jaor” zegge, as d’n ândere teggen oow. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
afwinnen , afwinne , werkwoord
, afwinnen. Kinderen probeerden op 1 januari hun ouders vóór te zijn in het “Zalig Nieuwjaar” wensen. Als dat “afwinne” lukte (en het lukte altijd …) kregen ze een extra beloning. Hetzelfde gold ook voor ooms en tantes en andere familieleden. Zie ook: nuuwjaor. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afwinnen , ofwinnen
, de ander vóór zijn, b.v. met het wensen van een “gelukkig nieuwjaar”. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
afwinnen , ofwinnen
, wun of, of ewunnen , afwinnen, de eerste zijn met een gelukwens; bijv. met nieuwjaar. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afwinnen , ofwinnen , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. afwinnen Laot oe alle knikkers niet ofwinnen (Ruw) 2. in neijaor ofwinnen nieuwjaar wensen Wij hebt ze eerst het neijaor ofwunnen en doe zin wij hen hoes gaon (Sle), (fig.) Ze hebt hum op een malle manier het neijoor ofwonnen te grazen genomen (Bco) 3. vóór zijn Ik heb die stooul kocht; dat he’k je lekker ofwunnen ik was eerder (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afwinnen , afwinnen
, het eerste zijn. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
afwinnen , ofwinn
, de eerste zijn. Mekaere niejaor ofwinn, dât beteeknt, wie ’t eerste zeg “Geluk in ’t nieje jaor.” Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afwinnen , ofwinnen , werkwoord
, afwinnen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afwinnen , afwinne
, het eerste zijn Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
afwinnen , ofwinnen
, het iemand ofwinnen, het van iemand winnen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
afwinnen , aafwinne
, winnen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afwinnen , afwinne , sterk werkwoord
, van iemand winnen; Van Rijen (1998): 'aafwinne ww - iemand voor zijn'; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): AFWINNE - afwinnen (ergens mee vóór zijn) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |