elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afslag 

afslag , afslag , [zelfstandig naamwoord] , verlies, nadeel.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
afslag , ofslag , (onzijdig); vroeger, vóór 188., de overdekte plaats bij de voormalige Kranenpoort, waar de van Zoutkamp aangevoerde visch bij afslag verkocht werd. Zie: visbanken, en: ofsloagen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
afslag , ofslag , afschuring, afkabbeling van aangeslijkten grond achter den zeedijk, alsook van de duinen op Rottumeroog. Zie: anslag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
afslag , [verkoping] , offslech , ofslag van den visch. Van den offslech op die Vismarct, Rechtsbronnen v. Utrecht, I. 326.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
afslag  , aafslaeg , afslag.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
afslag , òfslag , [zelfstandig naamwoord] , 1 afslag. Ofslag van schol; schol bie òfslag verkòft.; 2 tegenvaller, Dat wòrdt n òfslag veur hom, dat zien vrunnen ien Stad te wonen komen (dV).; 3 verlies van grond buitendijks, tegenover aanslag.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afslag , afslag , da’s afslag, d.w.z. nu komt er afslag, gezegd als er een boterham van de tafel valt (1907).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
afslag , ofslag , 0 , ofslagen , 1. afslag Aj de eerste ofslag nimt, koj vanzölf bij het kantoor van het waterschap oet (Oos) 2. korting bij verkoop van slachtvarkens vanwege het nog in het dier aanwezige voer (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Je moet rekening holden met de ofslag (Bal), Zie hebt oes een kilo ofslag kört (Sle), z. ook körtponden 3. afslag bij een verkoping Het was een verkoop met ofslag (Pdh) 4. (vis)afslag Der waren garnalen an de ofslag (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afslag , ofslag , zelfstandig naamwoord , de 1. afslag, verkoping waarbij men de prijs steeds vermindert tot iemand op het bod ingaat 2. afrit, pad, weg, richting die van een hoofdweg voert 3. verschil tussen levend en geslacht gewicht
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afslag , aofsjläog , zelfstandig naamwoord, mannelijk , aofsjlèg , - , afslag , VB: De môs d'n ieste aofsjläog pakke vuur ién Groéselt te koëme. Zw: D'n aofsjläog zit drién: de artikelen zijn goedkoper aan het worden.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
afslag , aafslaâg , aafslaag , zelfstandig naamwoord , aafslaeg , aafslaegske , afslag, afrit, uitrit
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal