Woord: afleiden
afleiden , aafleie
, lei, leis, leit, leide, geleid , afleiden. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afleiden , òflaaiden , [werkwoord]
, 1 afleiden. Ie kinnen wel òflaaiden, dat e der gain zin aan haar = uit de omstandigheden wel opmaken.; 2 afleiding. Hai mout wat òflaaiden hebben. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afleiden , oflaejn , werkwoord
, wegleiden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afleiden , aflaaje , werkwoord
, afleiden, uitlaten van dieren. D’n hònd moet afgelaaid worre (uitgelaten worden). Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afleiden , ofleiden , zwak werkwoord, overgankelijk
, afleiden Ie mut mij niet ofleiden, dit is een secuur warkien (Mep), Waor heb ie dat van of eleid? (Zdw), Uut het gesprek kun ik wel ofleiden dat hij der weinig zin in had (Bro), Wij moet heur wat ofleiden afleiding bezorgen (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afleiden , afleyen
, afleiden. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
afleiden , ofleiden , werkwoord
, afleiden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afleiden , aflèìje
, afleiden, storen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
afleiden , ofleiden , werkwoord
, leidt of, leiden of, of-el , afleiden. Dät lewaai leidt mi’j of. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afleiden , aafleie
, afleiden Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afleiden , aflaaje , zwak werkwoord
, aflaaje - laajde(n) aaf - afgelaajd , afleiden (deducere); (geen vocaalkrimping); Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): aflaaje; Cees Robben: hij wies de gaans wè af te laaje; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): AFLAAJE afleiden, uitlaten van dieren Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |