Woord: afkijken
afkijken , aafkieke
, kiek, kieks, kiek, keek, gekeke , afkijken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afkijken , òfkieken , [werkwoord]
, 1 afkijken.; 2 ik bin der op òfkeken = ik heb geen aardigheid meer, er naar te zien. || òfzain Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afkijken , afkiêke
, spieken Ge meugt nie afkiêke Je mag niet spieken; Ze keek d’n héllen diek af of ie ’r meschien al ánkwâm. Ze keek over de dijklengte heen om te zien of hij er misschien al aankwam. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afkijken , aafkieke
, keek aaf, haet of is aafgekeeke , afkijken; spieken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afkijken , afkèèke , werkwoord
, afwachten, nader bekijken. Ik kòòp nog ginne magnetròn. ’k Wil ’t irst èfkes afkèèke (afzien). Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afkijken , ofkieken
, keek of, of ekekken , afkijken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afkijken , ofkieken , sterk werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. afkijken Op schoel mag je niet ofkieken (Dal), Hij wil hum de kuunst ofkieken kijken hoe hij het doet (Dwij), Hij stund alles of te kieken te bekijken (Bov) 2. aflezen, afzien Honderd daalder veur dat ding? Dat kan ik er niet an ofkieken (Zdw) 3. controleren (Zuidwest-Drenthe, noord) De veearts möt de koenen even ofkieken controleren op inenting (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afkijken , ofkieken , onbepaald werkwoord
, 1. overzien Och, wat ’n meinsen op de markt, ie kunden het niet ofkieken (Hijk), Dat duurt nog zo lang, dat kuj niet ofkieken (Nor), Dat gung zo gauw, ij kunden het niet ofkieken (Sle) 2. aandurven, afzien Hij dus heil wat ofkieken (Ros) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afkijken , afgekeeke
, gespiekt , Héd'de gi afgekeeke in de klas, daor zul'de strafwéérk vur kriige van de mister. Heb jij gespiekt in de klas, daar zal je strafwerk voor krijgen van de leraar. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afkijken , ofkieken , werkwoord
, 1. naar iets kijken om na te kunnen doen, stiekem afzien om na te doen 2. ten einde zien 3. zeer veel bekijken 4. zien of een merrie tochtigheidsverschijnselen vertoont als die enkele weken na een dekking opnieuw bij de hengst wordt gebracht Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afkijken , ofkieken , werkwoord
, afkijken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afkijken , [afkijken] , aafkieke
, afkijken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afkijken , afkèèke , sterk werkwoord
, afkijken, aanzien, geduld hebben; Van Rijen (1998): 'We zun de zaok nog mar as èfkes afkèèke - 'We zullen de zaak nog maar even aanzien .WBD III.1.1:236 'afkijken'= afloeren, bespieden; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): afkèèke - afwachten, nader bekijken Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |