Woord: afhaken
afhaken , aafhööke
, höök, hööks, höök, höökde, gehöök , afhaken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
afhaken , ofhaken , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. afhaken Hij kun het niet bijbienen, hij mus ofhaken (Hijk) 2. met een mesthaak de mest van de wagen trekken Met een mesthaoke kuj de mest van de waegen ofhaoken (Smi), (zelfst.) Dat ofhaoken is te zwaor veur opa (Bal) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afhaken , òfaoken
, afhaken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afhaken , ofhaoken , werkwoord
, 1. los doen door van elkaar te haken 2. mest met een mesthaak van de wagen halen 3. twijgen van de braam met behulp van een stiekelmes afsnijden en oppakken 4. hetz. als wellen bet. 1 5. haakwerk voltooien 6. niet langer meedoen, met iets stoppen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afhaken , [losmaken] , of-aoken , werkwoord
, afhaken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |