elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: afgaan 

afgaan , [aflopen, afstaan] , afgaan , wordt veel in de beteekenis van afstaan gebruikt, bijv. ik ga van mijn regt niet af. Wanneer een dienstbode binnen den bepaalden tijd vertrekt zegt me
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
afgaan , ofgoân , afloopen, men zegt van een slimmen zieke: ’t is een afgoând werk, het loopt op het einde.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
afgaan , [verminderen in waarde, gezichtsverlies lijden] , afgaan , ofgoan , verminderen in waarde; ook = afnemen in krachten; hij is drok aan het afgaon = zijn toestand verergert zeer.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
afgaan , afgaon , òfgaon , sterk werkwoord , 1). afloopen; ’t is afgaond wark, ’t lö̓p met den z(i)eeke op ’t ende, de zieke is stervende. 2) verricht, worden, ’t geet üm vlüg òf.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
afgaan , ofgoan , afgaan, voor: wijze waarop iets verricht wordt; ’t is hōm doar (bv. in Amerika) goud ofgoan = ’t is hem daar gelukt, hij heeft er fortuin gemaakt. – dat gait hōm nijt goud of = die daad zal hij niet straffeloos gepleegd hebben, zoo iets is niet geoorloofd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
afgaan , òfgaon , De school verlaten. Meester, mak üm elf ü̂̂r òfgaon?Het woord wordt ook gebruikt on de meer gewone bet. van: afgaan – cacare. Wanneer iemand, die nog al op den penning is, toevallig eens een milde bui heeft gehad, zegt men, daarop doelende, schertsend: Tu is ʼm ook ʼn aap òfegaon.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
afgaan , òfgaon , De school verlaten. Meester, mak üm elf ü̂r òfgaon? Het woord wordt ook gebruikt in de meer gewone bet. van: afgaan – cacare. Wanneer iemand, die nogal op den penning is, toevallig eens een milde bui heeft gehad, zegt men, daarop doelende, schertsend: Tu is ʼm ook ʼn aap òfegaon.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
afgaan  , aafgaon , afdalen, afgaan.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
afgaan , ofgaen ,   ,   , afvaren.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
afgaan , òfgoan , [werkwoord] , 1 weggaan. Snik gaait òf.; 2 is hom bloud òfgoan = er was bloed in zijn ontlasting; der zel die n lelke wurm òfgoan = er hangt je nog wat boven ‘t hoofd!; 3 gelukken. Dat gaait hom handeg of. Omgekeerd: dat gaait hom nait goud òf = dat loopt niet af zonder straf.; 4 slijten. Klaaier goan ainmoal òf. Hai is in ‘t ofgoan (van de joaren) = hij wordt minder. Moan is in ‘t òfgoan = in ‘t laatste kwartier; vergelijk opkomen. Spr. n Aikenboom is honderd joar in ‘t aankomen; honderd joar in ‘t stilstoan; honderd joar in ‘t òfgoan.; 5 aftreden. Meester is òfgoan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
afgaan , ofgoan , dr zal un nog nen pier ofgoan, het zal hem nog lelijk opbreken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
afgaan , afgaon , bezoeken De hél femilie afgaon. De hele familie bezoeken.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
afgaan , afgaon , scheiden Hédde ’t al geheurd? Ze gón van mekaor af! Heb je het al gehoord? Ze gaan scheiden.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
afgaan , ofgaan , werkwoord , Ook: 1. Vertrekken, naar de markt gaan, Vgl. fri-ôfgean. | Dirk ging al vroeg mit keis of. 2. Zijn behoefte doen. Zegswijze d’r niet mee ofgaan, het niet geloven. | Ik gaan d’r nag niet mee of, dat Piet ’t dein het. – ’t Gaat er of (in ’t bos), het gaat er te keer. – Op huis ofgaan, naar huis gaan, huiswaarts keren. – Ofgaan as ’n gieter, totaal mislukken, een wanprestatie leveren. – Weer of gaat en niet baikomt, dat mindert, als er alleen maar uitgaven zijn en geen inkomsten, teer je gauw in.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
afgaan , aafgaon , góng aaf, haet of is aafgegange , afgaan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
afgaan , afgao , ontlasting hebben.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
afgaan , afgaon , werkwoord , afgaan. 1. Ontlasting hebben. Daarvan afgeleid: afgang (poep). 2. Het niet doorgaan van ’n verkoping. Die boerderij is nie afgegaon (niet verkocht). 3. ’n Rondgang houden. Zij is hil de buurt afgegaon vur ’ne krans. 4. Loslaten. Als jongens een fluitje maakten van wilgehout klopten ze met een messchaft op de bast om die los te maken. Ze zongen daarbij: Flötje flötje flierehout As ge nie afgot zèdde stout Als ge afgot zèdde braaf Flötje flötje gò nauw aaf.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
afgaan , ofgoan , 1. ontlasting hebben. 2. afgaan, mislukken.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
afgaan , ofgoan , gung (gunk) of, of egoane , afgaan; * woar ik zwete doar mag moe het vel ofgoan: ik maak me niet druk.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
afgaan , ofgaon , sterk werkwoord, onovergankelijk , 1. afgaan, vergaan (Zuidoost-Drents zandgebied) Die is het goed ofgaon hij is in maatschappelijk opzicht geslaagd (Sle), zo ook Die is het mal ofgaon het is hem slecht vergaan (Sle), Hij giet of as een gieter (Dwi), Het giet hum nog niet zo makkelijk of, hie hef er muite met (Emm), Het giet hum haandig of hij doet het handig (Hgv), Dat is heur sneu ofgaon het is jammer genoeg niet gelukt (Vtm) 2. van iets afgaan Hie geeit van schooul of (Eex), ...van de vereniging of (Hijk) 3. afgaan van een geweer Het geweer gung onverwachts of (Bov) 4. afnemen, minderen De maon giet of (Klv), Hij is drok aan het afgaon zijn toestand verergert zeer (wm), z. ook ofgaond 5. zich richten op Hij gung of op wat zien va zee (Bov), Daor kuj niet op ofgaon daar kun je niet op vertrouwen (Row) 6. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Der zal hum een rare piere ofgaon, as hij det döt dat zal hem zuur opbreken (Ruw) *Waor ofgeet en niet bijkomp en toch groter wordt. Wat is dat? Antw. een gat in de kous (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
afgaan , òfgaon , afgaan
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
afgaan , afgaon , werkwoord , spr: IJ gao nie af vur alf ellef en dan nog mar dun. Hij is erg gierig. ww - naar de wc gaan, Ik mot nwoodig af.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
afgaan , ofgaon , 1. afgaan, vertrekken. Op zien preuties kuj niet ofgaon. 2. afgaan, vertrekken. Wanneer mut de boot ofgaon?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
afgaan , ofgaon , werkwoord , 1. gaan naar, in de richting van 2. verlaten 3. verlaten van het toneel 4. loslaten, uit of van iets schieten 5. stoppen: met het lid zijn van, met het volgen van een opleiding e.d. 6. afschieten, in werking gaan, ontbranden e.d. 7. afnemen, verminderen 8. versleten raken, langzaam kapot gaan 9. in meerdere of mindere mate lukken 10. een gek figuur slaan, een erg slechte indruk oproepen 11. zakken: voor een examen e.d. 12. aflopen, beëindigen: van een markt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
afgaan , ofgaon , werkwoord , gaad of, ging of, ofgegaon , 1. afgaan 2. zich ontlasten
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
afgaan , aofgoën , werkwoord , bezwijmen , van z'n èige (aof)goën; hardlijvig (hardlijvig zijn) hél aofgoën (zie 'gaan') VB: Es te hél aofgèis môs te dich mer e zèippênneke zitte.; ontlasting hebben (zie 'gaan') VB: 't Keend kôs sjléch aofgoën, daovuur haw ze ma 'm mer e zèippênneke gezat.; van z'n èigen aofgoën flauw vallen van z'n èigen aofgoën; gèit aof dooien (het gaat dooien) 't wèr gèit aof
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
afgaan , afgaon , afgaan. in de uitdruk­ king: “ij gao nie vur elluf uure n’af”, “hij is gierig”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
afgaan , [zich baseren op iets] , ofgaon , werkwoord , afgaan. Ie mut niet op em ofgaon.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
afgaan , afgaon , naar de w.c. gaan
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
afgaan , afgòn , afgaan, blameren; zie voor vervoeging gòn , Rinie góng af ás ne gieter. Rinie ging af als een gieter., Dè wèèrk gòt ’m goewd af. Dat werk gaat hem goed af. Hij kan het heel goed.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
afgaan , aafgaon , 1. afgaan 2. ontlasting hebben 3. naar beneden gaan 4. iets goed kunnen , De klantje aafgaon óm bestèllinge op te numme. De sjuuet ging te vreug aaf.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
afgaan , aafgaôn , aafgaon , werkwoord , geit aaf, ging aaf, aafgegange , 1. afgaan 2. de kefees aafgaon – een rondje maken langs alle cafés 3. Minder koud worden, dooien: het waer geit aaf – het wordt minder koud, gaat dooien
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
afgaan , aafgaon , werkwoord , gieët aaf, góng/ging aaf, aafgegânge , afgaan, meelopen, invallen van dooi, verminderen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
afgaan , afgaon , sterk werkwoord , afgaan; aflopen; ontlasting hebben; hil de buurt afgaon; van oewèègen afgaon - het bewustzijn verliezen; Frans Verbunt: et hèùs is nie afgegaon - niet verkocht (bij openbare veiling); Frans Verbunt: afgaon as ene gieter - een flater slaan; Cees Robben: 9 (blz. 11) ‘ge zult gin zaand mir afgaon’; WBD III.3.1:106 'afgaan', ''gegund worden' = gegund worden (v.e. koop); WBD III.1.1. lemma ontlasting hebben – frequent Tilburg; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): AFGAAN - verlaten, verzaken, verloochenen; ook afloopen; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): AFGAON - afgaan, ontlasting hebben; niet doorgaan v.e. verkoping; z.a .WNT 1:941 AFGAAN A I 1,b ) absoluut gesteld, in bijzondere toepassing. Stoelgang hebben, zich ontlasten. De oorspr. opvatting was 'zich verwijderen en afzonderen, t.w. om aan de natuurlijke behoefte te voldoen (hd. abtritt).
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
afgaan , aafgaon , afgaan
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal