elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aanwijzen

aanwijzen , anwiezen , (klemtoon op: wie) = met den vinger naar iemand wijzen; men duurt hōm nijt anwiezen, of: men ken hōm mit gijn hand of vinger anwiezen = hij is zeer kleinzeerig, pijnlijk, en fig. hij is zeer lichtgeraakt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
aanwijzen , anwiezen , (klemtoon op ie) = naar iemand wijzen, en figuurlijk: men ken hōm met gijn hand of vinger anwiezen = hij is zeer kleinzeerig of lichtgeraakt.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
aanwijzen , aanwieze , wies, wies, wies, wees, geweze , aanwijzen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
aanwijzen , aanwiezen , [werkwoord] , ik wees aan, heb aanwezen. , 1 (klem voor) = aanwijzen.; 2 (klem achter) in de uitdrukking: men kin hom nait aanwiezen, a. hij wordt dadelijk kwaad; b. Men kin hom nait aanwiezen, òf hai laagt al. Bij kinderen ook: hij is veel te kittelig. c. hij is kleinzerig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aanwijzen , bewiezen , [werkwoord] , 1 aanwijzen. Ik kin ‘t joe mit de vinger bewiezen. Van iem. die onbegripzaam is: Ie mouten heur ‘t mit neus en mond bewiezen.; 2 met de vinger nawijzen. Zai het n onecht kind en nou bewiezen ze heur apmoal.; 3 bewijzen. Dat zelt mie bewiezen!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aanwijzen , anwiezen , wees an, an ewezen , aanwijzen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
aanwijzen , anwiezen , sterk werkwoord, overgankelijk , aanwijzen De grote wiezer wes de menuten an (Eex), De paander hef het allemaole an ewezen getoond (Die), Percelen holt anwiezen veur de verkoop (Stu), De iemen wiest mekaar de richting van een hönnigveld an (Hijk), Zie bint op mekaar anwezen (Sle), De winnaars bint deur het lot anwezen (Ass)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aanwijzen , anwiezen , werkwoord , 1. aanwijzen 2. aanduiden als dat wat opmerkelijk is 3. aanstellen of kiezen in een bep. functie 4. toewijzen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aanwijzen , [wijzen naar iets of iemand] , aanwieze , aanwijzen
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
aanwijzen , aanwiêze , werkwoord , wiesj/wisj, wieës/wees, -gewieëze/-geweze , aanwijzen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
aanwijzen , ònwèèze , sterk werkwoord , ònwèèze - wees aon - òngeweeze , aanwijzen; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANWIJZEN - wkw, ook 'om. . . '
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal