Woord: aaien
aaien , aijen , eijen;aâjen , [werkwoord]
, streelen, liefkozen. Ook Fri. Nd. Eien. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
aaien , aien
, aaien, zacht streelen; spottend voor: niet sterk genoeg wrijven bij het schuren, enz. Oostfriesch eien, eijen = streelen, liefkoozen, aaien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aaien , [strelen] , aaie
, aai, aais, aait, aaide, geaaid , streelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
aaien , aaien , [werkwoord]
, aaide, aaid , aaien; Zie aai. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
aaien , èêje
, aaien; èêj poes! aai poes! (gezegde als je de poes aait.) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
aaien , aaien , aoien
, Ook aoien (Veenkoloniën) = 1. strelen Die kribbels aait mij over de handen (And), Wat aaien en strieken döt seins een bulte goed (Hgv) 2. niet met de nodige kracht of aandacht werken IJ moet ok börselen en niet liggen te aaien (Sle), Ie heuft hum neet te aaien, hij bit oe neet, ...döt oe niks terugge (Dwi), Hij aait er wat veur langs neemt geen breed zwad mee bij het maaien (Man), Hij aaide der wat aover (Ruw), Der bij lang(e)s aaien (Mep), ...umme toe aaien (Hgv), ...an langes aaien (Noo) 3. vleien, flikflooien Ein um de bek aaien (Ros), Hij zat zien tante te aaien om later de arfenis te kriegen (Dwij), Hij aait je naor de mond (Pdh) 4. slaan (Zuidoost-Drents veengebied) Hij aaide hum daor eine over het gezicht gaf hem een klap in het gezicht (Nsch), (iron.) Zie aaiden mij neeit gezegd door iemand die mishandeld is (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aaien , eijen
, aaien. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
aaien , aaien , werkwoord
, aaien Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aaien , aaje
, aaien , És oma ‘n kat óp d’re schóót hôj, zeej ze teege de kléén manne, duu mér aaje poeske. Als oma een kat op haar schoot had, zei ze tegen de kindjes, aai het poesje maar. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
aaien , aaien , werkwoord
, 1. aaien, strelen 2. met te weinig kracht schoonmaken 3. de hitte van een bep. stof, voedsel, drinken verdragen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aaien , aaje
, aaien, liefkozen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
aaien , èèje
, aaien Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
aaien , aaje , werkwoord
, strelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
aaien , aje
, aajde , geaajd , aaien Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |