Woord: schilder
schilder , schilder
, gekleurde kinderprent; prent, plaat, schilderij in ’t algemeen. Gron. schilder = schoolprent, Friesl. Overijs. = eene prent, gekleurd of ongekleurd. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schilder , schilder
, schoolprent; ʼk heb ʼn schilder van meester kregen. Ook in ʼt algemeen voor: prent of prentje; ʼk heb ʼn bouk mit schilders = schilderbouk = prentenboek. In ʼt Zuid-Oosten van Friesland nog: schilder; algemeen echter is: heilige; Drente, Overijsel schilder, eene prent, gekleurd of ongekleurd, Zie: hillege. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schilder , schildjer , [zelfstandig naamwoord]
, 1 schelpenvisser.; 2 Overschildjer.; 3 schildlaidje ;‘t Olle Schild, dat is wel ‘t mooiste, Dat ter is in hail de buurt; Doar te roeien, visken, zaailen, t Is òf dag veul kòrter duurt, Van Staindam noa Kaarpershutten, Van de Keet noa Sans-Souci, Hier wat visken, doar wat dòbbern, Wat is zo n dag tòch gaauw verbie! H. A. Almoes. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schilder , schilder , [zelfstandig naamwoord]
, 1 die een schilderij maakt.; 2 prent (veroud.) Kinder kregen n schilder van meester. Schilderachteg. ‘t Schilderbouk = prentenboek. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schilder , schilderder , [zelfstandig naamwoord]
, in de volksmond vaak voor schilder, tekenaar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schilder , skeeldr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, skeeldrs , skeeldrken , schilder Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schilder , sjilder , mannelijk
, sjildesj , sjilderke , schilder. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schilder , schilder , 0
, schilders , 1. schilder Het hiele huus stiet op de kop, want wij hebt de schilder (Hgv), z. ook varver 2. schilderij, plaat, prent (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, vs, dva) Wat een mooie schilder hej daor hangen! (Row), Die mooie kaemer mit zukke schilders (vs), Der stunden nogal wat plaoties, ...schilders in dat bouk (Eel) 3. gekleurde kinderprent (dva) 4. meikever (Zuidoost-Drents zandgebied) Bij ekkelbieters haj mulders en schilders (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schilder , schilder , zelfstandig naamwoord
, de 1. (kunst)schilder 2. verver, huisschilder 3. bep. afbeelding: heilige 4. mooie prent, mooi plaatje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schilder , sjêlder , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjêlders , sjêlderke , kunstschilder , VB: Ién de 19e iew hèt 'nne sjêlder ién 't hoés van de Barones hil sjoen jachtafferele gesjêlderd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schilder , sjilder , mannelijk
, sjilders , sjilderke , schilder Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schilder , schîlder , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schîlders , schîlderke , schilder Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |