elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schaarhout

schaarhout , schaarhout , elders en ook hier wel hakhout in tegenstelling van opgaande boomen. Ons schaarhout komt niet van scharen in den verouderden zin stapelen, ophoopen, m
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schaarhout , scharhout , zelfstandig naamwoord , PM hout dat gekapt wordt, o. a. voor mutserds; Henk van Rijen - 'scharhaawt' - scharrelhout, brandhout, mutserd; WBD III.4.3:94 scharhout - bos van kreupelhout; ook genoemd: scharbos; sprokkelhout, C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - SCHAARHOUT (scharhout) o - hout dat gekapt wordt om staken en mutserd van te maken. WNT SCHAARHOUT zelfstandig naamwoord w, o. Hout dat van tijd tot tijd gekapt wordt, hakhout. In zuid. dialecten. Z.a. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord o. 'schaarhout' - hakhout, hout dat van tijd tot tijd gekapt wordt; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAARHOUT zelfstandig naamwoord o. - hakhout, hout dat v. tijd tot tijd gekapt wordt.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal