Home

Inleiding Cent Daalder Stuiver Gierigheid, gierigaard, vrek

STUIVER

De naam stuiver is aan het einde van de veertiende eeuw opgekomen voor wat toen het grootste zilverstuk was, de ‘dubbele groot’. Sindsdien is de stuiver eeuwenlang de basis van het muntstelsel in de Nederlanden gebleven, wat z’n grote bekendheid verklaart. Nadat de stuiver een tijdlang in de verschillende gewesten verschillende waarden had gehad, kreeg onder de Republiek de waarde van een twintigste gulden (acht duiten) de overhand. Er is ook een kaartje met de verspreiding van namen voor de stuiver.

De herkomst van de term stuiver is niet met zekerheid vastgesteld. Voorheen werd het woord afgeleid van stuiven, omdat op de munt een vuurijzer met stuivende vonken zou hebben gestaan, ontleend aan de keten van het Gulden Vlies (de orde van het Gulden Vlies was een wereldlijke ridderorde die in 1430 door de Bourgondische hertog Filips de Goede was gesticht). De naam stuiver voor ‘munt’ is echter ouder dan het Gulden Vlies: al in 1404 is stuversbroet ‘een brood van een stuiver’ aangetroffen. Hedendaagse etymologen leggen daarom een verband met het Duitse Stüber, dat oorspronkelijk ‘afgeknot stuk’ betekende.

Beter mest in het land dan stuivers in de hand
‘Geld is niet alles’.

Bewaar de mijt, ze doet de stuiver besparen
‘Het is goed om te sparen’. De mijt behoorde tot de kleinste koperen munten die in Vlaanderen in de veertiende eeuw werden geslagen.

Dat is een stuivertje op zijn kant
‘Het is erg onzeker hoe het zal aflopen’. Ook: Dat is een dubbeltje op zijn kant.

Dat scheelt drie stuiver(s)
‘Dat is iets anders (dan je daarnet zei)’.

De ene stuiver op de andere bouwt het huis

De laatste stuiver uitsteken, uithangen
‘Op één stuiver na blut zijn’.

De stuiver op een oordje/zesje brengen
‘Verlies lijden door iets te ruilen tegen iets van mindere waarde’. Een oordje was een vierde stuiver; een zesje was zes mijt waard, dus een achtste stuiver.

Die heb ik gepierd/beetgenomen, zei de boer, en hij gaf twee zesthalven voor acht stuivers
Zesthalven waren 5,5 stuiver (27,5 cent) waard. De boer schiet er dus zelf bij in, want hij krijgt voor zijn 55 cent maar veertig cent terug. Het gaat hier om een zogenoemde zeispreuk, dat is een spreuk waarin iemand een gezegde in de mond krijgt gelegd (in de uitdrukking staat meestal ‘zei die-en-die’, vandaar de naam).

Een aardig stuivertje hebben
‘Heel wat geld hebben’.

Een goede/schone stuiver hebben
‘Veel geld hebben’.

Een stuiver (drie keer) omkeren
‘Gierig zijn’.

Een stuiver gespaard is beter dan een gulden gewonnen

Een stuiver gespaard is een stuiver gewonnen

Een stuiver kleeft aan de handen
‘Er blijft wat aan de strijkstok hangen’.

Een stuiver verdienen en wel voor een braspenning dorst hebben
Een braspenning was circa 6,25 cent waard, dus meer dan een stuiver.

Een stuivertje kan raar rollen
‘Het kan wel anders aflopen dan je verwacht’. De uitdrukking komt ook voor met dubbeltje en kwartje.

Een winkelier moet zowel opstaan voor een duit als voor een stuiver
‘Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd’.

Gooit hij een stuiver op het dak, er komt een schelling terug
‘Hij is een geluksvogel, want een schelling is zes stuivers waard’.

Het is beter één stuiver in de hand dan twee te verwachten

Het is een aardige grijpstuiver
Een grijpstuiver was oorspronkelijk een muntje met een Grijp (‘griffioen’) erop. Hieruit ontstond de Bargoense betekenis ‘bijverdienste, (gering) bedrag’, wat hier als understatement wordt gebruikt voor ‘groot bedrag’. De muntnaam is ten onrechte in verband gebracht met grijpen.

Het is een goede stuiver, die er tien inbrengt
‘Goed belegd of besteed geld levert wat op’.

Het is een mooie stuiver als hij geschuurd is
Gezegd van een weekloon, waar weinig van overblijft als al de kosten van het huishouden betaald zijn.

Het is net zo gemakkelijk een ton goud te wensen als een stuiver
‘Weinig wensen is net zo dwaas als veel wensen’.

Hier druipt het stuivers, en bij u regent het zesthalven
Een zesthalf was 27,5 cent waard, dus elders stroomt het geld binnen.

Hij denkt dat al zijn duitjes stuivers waard zijn
‘Hij handelt onverstandig’.

Hij heeft een mooie stuiver
‘Hij is rijk’.

Hij is oordje gierig en stuivertje zot
‘Met kleine bedragen is hij heel precies, maar met grote is hij laks’.

Hij stuivert genoeg, maar frankt niet
‘Veel geschreeuw en weinig wol’. Een stuiver was minder waard dan een frank.

Ieder stuivertje brengt zijn gierigheid mee
‘Hoe meer men verdient, hoe meer men erbij wil verdienen’, ‘hoe rijker men is, hoe gieriger men wordt’.

Ik ben milddadig, zei voerman Job, en hij gaf een valse stuiver aan vijf bedelaars

Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een daalder verteerd had, en het is maar negenentwintig stuivers en zeven duiten
Het vermeende voordeel is te verwaarlozen, want een daalder was dertig stuivers waard; één duit meer dus.

Ik vertrouw hem voor geen vijfcents haring

Ik wou dat een pond boter tien stuivers kostte, en dat het een jaar lang meeging

Je kunt me lang zuur aankijken, voordat je een stuiver uit mijn portemonnee loskrijgt
Opgetekend in de eerste helft van de zestiende eeuw.

Kan een stuiver mij niet rijk maken, een plakke zal het niet doen
Opgetekend in de zestiende eeuw. Een plak was indertijd meestal nog minder waard dan een stuiver.

Kronen winnen, stuivers wagen, dat is een handel van behagen
Een kroon was veel meer waard dan een stuiver.

Op een stuiver/vijf cent kijken
‘Zeer zuinig of gierig zijn’.

Stuivertje wisselen
‘Elkaars plaats of functie innemen’. De uitdrukking gaat terug op een kinderspel waarbij de deelnemers ieder bij een boom staan, behalve één, die een ander vraagt of deze een stuivertje kan wisselen (in centen). Intussen trachten de overigen van boom te verwisselen, maar de vrager probeert hen voor te zijn en een tijdelijk lege boom te bezetten. Wie dan zonder boom overblijft, moet op zijn beurt de vraag gaan doen.

Terwijl men een stuiver wint, verliest men er geen twee

Tot de laatste stuiver
‘Tot op het bot’.

Twee stuivers in een trommel maken meer herrie dan een die vol is met louis d’or
Louis d’or is Frans voor ‘gouden Lodewijk’. Het was een Franse munt, die ook in de Nederlanden veel werd gebruikt. Deze munten dateren van koning Lodewijk XIII (1610-1643) en later. Tegenwoordig is het de naam van een Nederlandse toneelonderscheiding.

Van duit tot stuiver
‘Tot in de kleinste bijzonderheden’, als in een rekening waarin de kleinste bedragen worden verantwoord.

Van stuivers blanken maken
‘Slechte zaken doen’. Een blanke was (ongeveer) driekwart stuiver waard.

Vijf cent voor een stuiver geven
In Nederland is dit een correcte wisseltransactie. In België, waar de spreuk is opgetekend, was dit niet zo! Een cent was daar namelijk twee centiem, en een stuiver negen centiem! Vijf cent (tien centiem) voor een stuiver (negen centiem) geven, dat is dus te veel.

Vijf oordjes voor een stuiver geven
‘Iets duur betalen’, want een stuiver was vier oordjes waard.

Voor zeven stuivers krijgen
‘Een flinke uitbrander krijgen’.

Wie de stuiver niet (be)geert/eert, is de gulden niet weerd
‘Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd’. Ook: Wie een penning niet acht, wordt geen stuiver heer, of: Wie een plakke niet acht, wordt geen stuiver heer.

Wie met kronen winnen en stuivers wagen, zijn bevrijd van harde slagen
Een kroon was veel meer waard dan een stuiver.

Wie tot een blank geboren is, zal zijn leven geen stuiver rijk worden
Een blank of blanke was van de veertiende tot de zestiende eeuw een muntje van goed (blank) zilver; het was niet veel waard.

Zeven stuivers en een oude hoed
‘Goedkoop’.

Zij kan op een stuivertje in het rond draaien
‘Zij is zeer vlug en levendig’.

Zijn stuiver doet toch ook maar vier oordjes
Met wantrouwen gezegd van mensen die op onverklaarbare wijze in welstand toenemen.

Zijn stuivers zijn negen duiten waard
Een gewone stuiver is acht duiten waard, dus hij is een geluksvogel.

Inleiding Cent Daalder Stuiver Gierigheid, gierigaard, vrek