Home

Programma Workshop Veldnamen

Meertens Instituut vrijdag 25 april 2003

9.30 uur - 11.00 Algemene beschouwingen

Dirk Otten 'Veldnamen en boerderijnamen op de Noord-Veluwe' (dia-lezing)

Kristof van Assche ‘De relaties tussen plaats, plaatsnaam en cultuur’

J.A.J. Vervloet ‘De betekenis van de landschappelijke gesteldheid voor de vorming van plaats-, water- en veldnamen’

C.H.M. de Bont ‘Plaats- en veldnamen in de historische geografie: Dichtung und Wahrheit’

11.30 uur - 12.30 uur Lopende projecten I

Ferjan Ormeling ‘Opname van geografische namen in Nederland’

Nico Bakker ‘Aardrijkskundige namen in digitale topografische bestanden’

Gerald van Berkel ‘Het verankeren van de veldnamencollectie van het Meertens Instituut in een georefererende structuur, als onderdeel van de verrijking van het kadaster van 1832’

13.30 uur - 14.30 uur Lopende projecten II

Hans Mol en Sander Strating ‘De opzet van het digitaal Geografisch-Historisch Informatiesysteem voor Fryslân vóór 1830 op basis van de kadastrale en Prekadastrale Atlas’

Karel Gildemacher en Sander Strating ‘De uitbreiding van het Geografisch-Historisch Informatiesysteem voor Fryslân tot het digitale Geografisch-Historisch-Onomastisch Informatiesysteem voor Fryslân’

René van Stipriaan ‘De Atlas voor de Nederlandse taal en literatuur’

14.50 uur - 16.30 uur Digitalisering toponiemen

Boudewijn van den Berg ‘Plaatsbepaling van de Kloeketabel in de hiërarchie van geografische positioneringsopties’

Loes Maas ‘Nena, een programma voor de invoer van veld- en boerderijnamen’

Jan ter Laak 'Enige overwegingen rond het opzetten van een toponiemendatabase'

Camille van der Harten en Marco Scheffers 'GIS-presentatie algemeen'

K.A.H.W. Leenders ‘Digitalisering Toponiemen. Wat heb ik als historisch-geograaf nodig voor mijn onderzoek?’

16.30 uur Slotbeschouwing

Marc van Oostendorp ‘Synthese’

 

Meer details over de presentaties en de sprekers

Dirk Otten

'Veldnamen en boerderijnamen op de Noord-Veluwe' (dia-lezing)

In de periode 1200-1900 ontstonden in de zes gemeenten van de Noord-Veluwe (Apeldoorn, Elburg, Epe, Hattem, Heerde en Oldebroek) ongeveer 10.000 veldnamen. Het areaal cultuurgrond in die gemeenten bleef tot in de 19e eeuw klein. De dorpen en buurschappen met hun enken en broeken waren enclaves in uitgestrekte, woeste gebieden. In het middendeel van de Noord-Veluwe lagen de heidevelden met kleine restanten bos en grote zandverstuivingen, aan de randen lagen de broekgronden die moeizaam in cultuur werden gebracht.

Onder de 10.000 veldnamen komen veel (soort)gelijke namen voor. Het gaf geen problemen wanneer zowel op de Dijkhuizerenk als de nabijgelegen Vemderenk akkers met de namen Drieschepel en Geerakker lagen. Overal lagen Kerk-, Koe- en Veldkampen. De meeste namen ontstonden 'per buurschap/dorp'.

Elke gemeente heeft ook een aantal specifieke namen. In Elburg liggen de Grezen en Voedergrondsen, Epe heeft opvallend veel Stroeten die tot Straten werden vernederlandst en van veel Apeldoornse namen is het tweede naamdeel -maten of -schoten.

Een veldnamenonderzoek begint in het archief. Meer dan 90% van de veldnamen is in onbruik en vergetelheid geraakt. De belangrijkste bronnen zijn de Notariële akten (19e eeuw), de Protocollen (17e en 18e eeuw), de Verpondingskohieren (17e en 18e eeuw), de Rentmeestersrekeningen (14e-16e eeuw), en de Tijnsrollen en -registers (13e-15e eeuw). Daarna volgt het bestuderen van alles wat over de geschiedenis van het landschap en de betreffende gemeente is geschreven.

Het veldwerk begint met het per fiets of te voet verkennen van het landschap, later gecombineerd met gesprekjes met boeren en andere informanten. Slechts weinig boeren kennen meer dan tien namen uit hun directe omgeving. De belangstelling is altijd groot, vooral voor de geschiedenis van de eigen boerderij, die vaak genoemd is naar de plek waar die werd gebouwd en waaraan een familienaam werd ontleend.

De gegevens uit het archief, de literatuur en het veld worden verwerkt tot een boek met veel illustraties en kaarten dat voor elke geïnteresseerde toegankelijk is.

Enkele onderwerpen die bij de dia-lezing aan de orde komen, zijn: heuvels en hoogten, laaggelegen landen, productieve naamelementen, unieke namen, de kerk als namengenerator, vormen en maten.

Dirk Otten (03-07-1939) heeft vanaf zijn kweekschooltijd naast het werk voor de klas, dat hij met plezier deed, gestudeerd en onderzoek gedaan. Na de akten Duits L.O., M.O.-A en -B deed hij in Utrecht doctoraal. Heinz Cox zette hem op het spoor van de historische taalkunde en de dialectgeografie. Zijn dissertatie ging over de 'Schreibtraditionen und Schreibschichten in Sittard im Zeitraum von 1450-1609' (Bonn 1977). Na 1977 heeft hij zich gericht op de naamkunde, waarbij de expedities zich hebben beperkt tot de Veluwe. Vanaf 1980 heeft hij als kernredacteur meegewerkt aan de Grote Woordenboeken Duits-Nederlands en Nederlands-Duits van Van Dale, waarvan in het afgelopen jaar de derde druk verscheen.

Aan de hand van de Heerder familienamen heeft hij, dankzij voortreffelijk archiefmateriaal en genealogische informatie, een interessant onderzoek kunnen doen naar het ontstaan, de invoering en het gebruik van familienamen op het platteland in de periode 1330-1830 (Zutphen 1985). Daarna verscheen een vijftal boekjes over het landschap en de plaatsnamen van de Veluwe.

Vervolgens heeft hij vooral aandacht besteed aan de 'moeder' van plaats-, boerderij- en veel familienamen: de veldnaam. Hij heeft onderzoek gedaan naar het ontstaan en de betekenis van veld- en boerderijnamen in de gemeenten Heerde, Oldebroek, Hattem, Elburg en Epe. Vorig jaar verscheen 'Veldnamen en oude boerderijnamen in de gemeente Epe' (Kampen); het typoscript van een boek over de veld- en boerderijnamen in Apeldoorn ligt bij uitgeverij Verloren in Hilversum.

Kristof van Assche

‘De relaties tussen plaats, plaatsnaam en cultuur’

De relaties tussen plaats, plaatsnaam en cultuur worden besproken aan de hand van een gevalstudie in de Gelderse Vallei, de buurtschappen Kraats en Nergena. We trekken conclusies voor het functioneren van plaatsnamen in deze gemeenschappen, waarbij het meest in het oog springende de dynamiek van naamgeving is, met namen van plekken, objecten, boerderijen en families die op elkaar overgaan. Sociale identiteit en ruimtelijke identiteit zijn sterk vervlochten, met de boerderij als meest stabiele middelpunt.

Daarnaast trekken we ook conclusies voor het functioneren van plaatsnamen in een cultuur in meer algemene zin. Daarbij maken we gebruik van een eenvoudig systeemtheoretisch idee, dat de evolutie van een systeem beschouwt als een geschiedenis van structurele koppelingen met de omgeving. Taal, cultuur en fysieke werkelijkheid worden gezien als drie systemen, waarbij de eerste deel is van de tweede en de tweede deel van de derde. Cultuur is omgeving van taal, en fysieke werkelijkheid omgeving van cultuur. Plaatsnamen lijken een directe link tussen taal en werkelijkheid te leggen, maar dat is slechts schijn. Ook plaatsnamen moeten via de cultuur naar de werkelijkheid verwijzen, en op deze wijze komt een veel grotere complexiteit in het functioneren van plaatsnamen aan het licht.

Kristof van Assche is deeltijds oio en deeltijds toegevoegd docent op Wageningen Universiteit, leerstoelgroep Landgebruiksplanning (= planologie). Hij studeerde kunstgeschiedenis, filosofie, landschapsarchitectuur en antropologie in Leuven en Wageningen.

J.A.J. Vervloet

‘De betekenis van de landschappelijke gesteldheid voor de vorming van plaats-, water- en veldnamen’

Bij de naamgeving van plaatsen, wateren en terreinen hebben de ontginners, bewoners en landgebruikers niet zelden gerefereerd aan de natuurlijke en landschappelijke gesteldheid van hun omgeving. Ze hebben daarbij onder andere gekeken naar de hoogteligging, de bodemkundige en hydrologische gesteldheid, naar de aard van de (natuurlijke en halfnatuurlijke) begroeiing, naar de mate van openheid van het landschap en naar het landgebruik. We noemen de namen die op basis hiervan zijn ontstaan terraniemen.

Een probleem is dat taalkundigen zich, bij het zoeken naar de betekenis van deze terraniemen, moeilijk kunnen voorstellen hoe de (natuurlijke) landschappen er ten tijde van de naamgeving uitzagen, met andere woorden: welke concrete terreinkenmerken op het moment van naamgeving bepalend waren voor het ontstaan van geoniemen. Daarvoor ontbreekt bij hen de kennis over de ontwikkeling die landschappen hebben doorgemaakt. Zij bewegen zich vaak te weinig of te oppervlakkig op het arbeidsveld van de historische landschapsgeografie om precies te weten in welke landschappelijke context een naam is gegeven.

De landschapsdeskundigen van hun kant, weten vaak te weinig over de taalkundige achtergronden van de naamgeving en onderschatten de etymologische haken en ogen die optreden bij het taalkundig analyseren van terraniemen. Zij zijn onvoldoende op de hoogte van de ‘taallandschappen’ waarin bepaalde naamtypen tot ontwikkeling kwamen. Binnen het Nederlandse taalgebied kunnen vergelijkbare terreinkenmerken regionaal heel verschillend worden aangeduid, afhankelijk van de regio waarin men zich bevindt. Ook het omgekeerde is denkbaar, namelijk wanneer een bepaald type terraniem in de ene regio op een heel ander verschijnsel wijst dan in een andere regio.

De indruk bestaat dat thans door historisch geografen en historisch ecologen enerzijds, en naamkundigen anderzijds, te veel langs elkaar heen wordt gewerkt om bij de analyse van de herkomst en de betekenis van terraniemen voldoende wetenschappelijke vooruitgang te boeken. Een en ander hangt ook duidelijk samen met de verkaveling van het wetenschappelijk domein: een stelselmatige onderlinge gedachtensuitwisseling tussen beoefenaren van letteren en geowetenschappen vindt slechts hoogst zelden plaats. In een project samen met mijn Vlaamse collega Devos wordt beoogd om deze lacune zo verantwoord mogelijk op te vullen. De inhoud van dit project wordt beknopt in mijn voordracht aan de orde gesteld.

Jelle Vervloet (Alphen aan den Rijn, 1946) studeerde historische geografie, prehistorie en fysische geografie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1972 kwam hij in dienst van de Stichting voor Bodemkartering te Wageningen, alwaar hij belast werd met cultuurhistorisch landschapsonderzoek. Momenteel houdt hij zich binnen het Wageningse onderzoeksinstituut Alterra bezig met het stimuleren van de inhoudelijke vernieuwing van het cultuurhistorisch onderzoek. Dit betreft de interne integratie van het vakgebied waarbij archeologie, historische geografie en historische bouwkunde met elkaar worden gecombineerd ten behoeve van een eenduidige waardering en selectie en een duurzaam beheer.

Daarvoor moeten de benodigde informatiebronnen zo goed mogelijk worden benut. Eén van de belangrijkste bronnen die hulp zouden kunnen bieden bij het vervolmaken van de landschapsanalyse vormen de plaats-, water- en veldnamen. Vandaar de interesse van Vervloet voor dit onderwerp.

Sedert 1988 is hij benoemd als deeltijd hoogleraar Historische Geografie van het Nederlandse Cultuurlandschap aan de Wageningen Universiteit. In die hoedanigheid geeft hij onderwijs aan toekomstige bosbouwers, natuurbeheerders, planologen en landschapsarchitecten. Daarbij staat koppeling van cultuurhistorische kennis, waaronder in het bijzonder ook de kennis over de terraniemen, met beheer, planning en ontwerp centraal.

C.H.M. de Bont

‘Plaats- en veldnamen in de historische geografie: Dichtung und Wahrheit’

In bijna elk historisch-geografisch onderzoek wordt aandacht besteed aan plaats- en veldnamen. Wat is de oorspronkelijke betekenis van deze namen, en als die op een of andere manier landschappelijk van aard is, hoe valt die dan te rijmen met onze landschapsreconstructies? Klopt de etymologie met de geografie? In sommige gevallen blijkt het historisch (gereconstrueerde) landschap een naamsbetekenis te ondersteunen, maar ook het omgekeerde is waar: een naam met een specifieke geografische betekenis kan nooit op die plek gegeven zijn. Is het laatste waar, dan is het gereconstrueerde vroegere landschapsbeeld fout, of de naamsverklaring deugt niet. Natuurlijk kan een naam in de loop van de tijd, om wat voor redenen dan ook, in het landschap zijn verschoven. Van deze drie mogelijkheden worden enkele voorbeelden gegeven, waarbij wordt aangegeven in hoeverre de confrontatie van toponiemen en geografie ontmythologiserend kan werken, maar ook dit mooie onderzoeksveld nieuwe impulsen kan geven.

Chris de Bont is vanaf begin jaren tachtig als historisch geograaf in Wageningen werkzaam, eerst bij de Stichting voor Bodemkunde (Stiboka), later bij het Staring Centrum en nu bij Alterra. Momenteel bestudeert hij de oudste geschiedenis van Amsterdam en omgeving vanuit historisch-geografisch perspectief. In de volgende chronologisch gerangschikte historisch-geografische publicaties speelt de naamkunde een meer dan gemiddelde rol:

Bont, Chr. de, ‘Het historisch-geografische gezicht van het Nedersticht; een cultuurhistorische landschapsverkenning van de provincie Utrecht'. Rapport 133. DLO-Staring Centrum. Wageningen 1991.

Bont, Chr. de & A.D.M. Veldhorst, ‘Atlas van perceelsnamen in het Gelders rivierengebied; deel 1 de Midden-Betuwe’. DLO-Staring Centrum. Wageningen 1992.

Bont, Chr. de, ‘Leaving the church behind; a model for predicting early mediaeval settlement locations in the sandy areas of the Dutch province of North Brabant’, in: Verhoeve A. & J.A.J. Vervloet (eds) (1992). The transformation of the European rural landscape: methodological issues and agrarian change 1770-1914; papers from the 1990 meeting of the Standing European Conference for the Study of the Rural Landscape. National Fund for Scientific Research, Brussels. Tevens verschenen als: Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, Vol. 61 (1992) 1, pp. 12-22.

Bont, Chr. de, ‘...Al het merkwaardige in bonte afwisseling...’; een historische geografie van Midden- en Oost-Brabant. Waalre 1993.

Bont, Chr. de, Delfts Water; tweeduizend jaar bewoning door waterbeheer in het Delftse. Zutphen 2001.

Bont, Chr. de, (in druk) ‘A Dutch Atlantis five meters below sea level; reconstructing the mediaeval landscape of the Groote Waard’, in: Proceedings from the 2000 meeting of the Permanent European Conference for the study of the Rural Landscape (Egham en Aberythwyth, G-Br.)

Ferjan Ormeling

‘Opname van geografische namen in Nederland’

In deze presentatie wordt een kort overzicht gegeven van de manier waarop door de overheid geografische namen worden verzameld en vastgesteld, en de consequenties daarvan. De taak van het verzamelen is (nog) nergens vastgelegd, al golden ooit afspraken over taakverdeling tussen RWS, Hydrografische Dienst en TDN. Op het ogenblik is alleen de laatste over. Mogelijk dat de nieuwe wet op de basiskaart 1:10 000 daar verandering in brengt.

Ferjan Ormeling is hoogleraar kartografie aan de Universiteit Utrecht. Hij vertegenwoordigt Nederland in de United Nations Group of Experts on Geographical Names, waarvoor hij ook toponymie-cursussen verzorgde in Marokko, Indonesië, Zuid-Afrika en Sudan. Hij promoveerde bij onder andere prof. D.P. Blok op een proefschrift over de opname van namen uit minderheidstalen op officiële topografische kaarten van West-Europa.

Nico Bakker

‘Aardrijkskundige namen in digitale topografische bestanden’

De Topografische Dienst (TDN) ontwikkelt momenteel een objectgerichte database voor het opslaan en bevragen van topografische gegevens. Dit opent nieuwe mogelijkheden om toponiemen op te slaan.

In de bestaande digitale topografische vectorbestanden vormen de teksten op de kaarten, waaronder toponiemen, een losse laag gegevens, niet gekoppeld aan terreinelementen. Alleen de plaats van de naam met het coördinatenpaar verwijst naar de plaats in het terrein. In de nieuwe, objectgerichte opzet (te verschijnen vanaf 2005 à 2006) worden de namen van objecten direct toegekend aan de objecten, als attribuut. Een gebouw met een naam bijvoorbeeld, kent een uniek object-ID waaraan zowel geometrische gegevens als andere attributen zijn gekoppeld, bijvoorbeeld de functie (postkantoor), de hoogte (indien bekend) en de naam. Voor namen die niet direct aan een uniek object zijn te koppelen, zoals de naam Utrechtse Heuvelrug, wordt zo mogelijk een apart vlakobject gemaakt, waaraan vervolgens de naam kan worden gekoppeld. Dit beperkt zich tot namen waarvan de begrenzingen bekend zijn. In het verleden hebben topografen globaal informatie ingewonnen over veldnamen, maar deze inventarisatie is zeker niet volledig. De niet of moeilijk afgrensbare veldnamen en streeknamen worden mogelijk met een fictieve vorm of toch als puntobject opgeslagen.

De TDN beschikt over een aantal jaren over een volledig bestand met de topniemen van Nederland, als objecten geregistreerd. Het beperkt zich uiteraard tot de namen die nu op de topografische kaarten op de schaal 1:25.000 voorkomen. Meer detailinformatie is niet voorzien binnen de opdracht van de TDN. Het kan wel nuttig zijn om de systematiek van diverse initiatieven op elkaar af te stemmen.

Nico Bakker studeerde fysische geografie met als afstudeerrichting Kartografie aan de Universiteit Utrecht, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Sinds 1975 is hij werkzaam bij de Topografische Dienst, achtereenvolgens bij de Topografische Afdeling (1975-1980), de Kartografische Afdeling (Hoofd) (1980-2000), de Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling (2000-heden). Als plaatsvervangend hoofd van de Topografische Afdeling is hij betrokken geweest bij (onder andere) de regelgeving ten aanzien van de inwinning van toponiemen op topografische kaarten. Als hoofd Kartografie was hij verantwoordelijk voor de verwerking van de toponiemen op alle kaartseries die TDN uitgeeft. Momenteel is hij in hoofdzaak belast met de ontwikkeling van objectgerichte topografische bestanden ter vervanging van de figerende TOPvector bestanden en afgeleide kaartproducten. Zie voor meer informatie over het project TOP10NL op de website van de Topografische Dienst (http://www.tdn.nl): http://kartoweb.itc.nl/top10nl.

Gerald van Berkel

‘Het verankeren van de veldnamencollectie van het Meertens Instituut in een georefererende structuur, als onderdeel van de verrijking van het kadaster van 1832’

Het lokaliseren van de veldnamen in de veldnamencollectie van het Meertens Instituut en het koppelen van de namen aan de kadastrale percelen van 1832 levert via het kadastraal nummer en het RD-coördinatenstelsel een basis voor uitwisseling tussen verschillende geografisch georiënteerde gegevensverzamelingen. Tevens kan dit gezien worden als een verrijkingsbijdrage aan het project ‘De Woonomgeving’ van DIVA. De toepassingsmogelijkheden van Kloekenummers blijven onveranderd gehandhaafd.

Gerald van Berkel (1958) studeerde Nederlands en Oudgermanistiek in Groningen en IJslands aan de universiteit van Reykjavík. Hij is co-auteur van ‘Het plaatsnamenboek’ (in 1995 uitgegeven als ‘Prisma Nederlandse plaatsnamen’) en van ‘Het nieuwste voornamenboek’. Hij heeft onder andere medewerking verleend aan de Taalkalender van Onze Taal en aan een onderzoeksmethode, uitgewerkt in ‘Veldnamen als historische bron’. Tevens is hij de auteur van diverse computerprogramma’s, waaronder ‘9000 familienamen op de kaart van Nederland’ en een databaseprogramma voor de Kadastrale Atlassen reeks van de provincie Utrecht. Hij is momenteel werkzaam als systeemontwerper en projectleider bij het Java Software Development and Maintenance Center van Delta Lloyd en Atos Origin.

Hans Mol en Sander Strating

‘De opzet van het digitaal Geografisch-Historisch Informatiesysteem voor Fryslân vóór 1830 op basis van de kadastrale en Prekadastrale Atlas’

De eerste kadastergegevens en de daarbij behorende kadasterkaarten worden door de Fryske Akademy op papier uitgegeven in de serie Kadastrale Atlas. Deze informatie is te koppelen aan oudere grondbelastinggegevens, waardoor een reconstructie van het grondbezit per perceel in 1700 met enig gepuzzel mogelijk is. Dat geldt ook voor de ligging van de stemmen zoals die in de stemcohieren van 1640 naar voren komt. In een aantal gemeenten is het mogelijk terug te gaan tot het begin van de 16de eeuw. Een deel van de papieren atlassen (kaarten en informatie) is inmiddels beschikbaar. Dat geeft een groot aantal extra mogelijkheden tot onderzoek.

Dr. J.A. Mol (1954) is historicus (Middeleeuwen) en richt zich onder meer op de materiële en economische cultuur van de kerkelijke instituties en de invloed daarvan op het dagelijks leven. Hij is hoofd van de vakgroep SLN (Skiednis, Letterkunde en Nammekunde) van de Fryske Akademy en (met anderen) uitgever van de Kadastrale en Prekastrale Atlas.

S. Strating (1979) is geograaf en houdt zich bezig met de digitale aspecten van het Geografisch-Historisch Informatiesysteem voor Fryslân en het digitale Geografisch-Historisch-Onomastisch Informatiesysteem voor Fryslân.

Karel Gildemacher en Sander Strating

‘De uitbreiding van het Geografisch-Historisch Informatiesysteem voor Fryslân tot het digitale Geografisch-Historisch-Onomastisch Informatiesysteem voor Fryslân’

Een deel van de bestanden van de Fryske Akademy met meest 20ste eeuwse toponiemen is in de afgelopen jaren in een digitale vorm opgeslagen. Aan het toegankelijk maken van toponiemen uit oudere bronnen wordt gewerkt. Door elk toponiem te verbinden aan een min of meer exacte ligging en het toponiem in elementen te ontleden, als zodanig te markeren en te koppelen aan het GHIS, kunnen historisch-geografisch-onomastische kaarten worden gemaakt. Deze kaarten kunnen weer worden gekoppeld aan andere relevante geografisch te lokaliseren gegevens (te denken valt onder andere aan cultuur-historische kaarten).

Dr. K.F. Gildemacher is naamkundige en voor drie dagen per week aan de Fryske Akademy verbonden. Hij is aangesteld voor een project met betrekking tot onderzoek naar typen oudere nederzettingsnamen in Fryslân 1200-1550 (op basis van een op te zetten relationele database gekoppeld aan het GHOIS).

René van Stipriaan

‘De Atlas voor de Nederlandse taal en literatuur’

René van Stipriaan zal een demonstratie geven van de Atlas voor de Nederlandse taal en

literatuur, waarin de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) op plaatsnaam informatie verzamelt over auteurs, werken en ook over lokale varianten van de Nederlandse taal. Daarnaast is er aandacht voor de manier waarop de Kloeke-systematiek ooit dienstbaar gemaakt worden aan een intensieve uitwisseling van gegevens met het Meertens Instituut.

René van Stipriaan (1959) is neerlandicus en heeft als specialisme 17de-eeuwse letterkunde. Sinds 1998 is hij redacteur van het project DBNL. Dat beoogt een groot aantal Nederlandse literaire en taalkundige teksten in betrouwbare en gestandaardiseerde transcripties op internet beschikbaar te stellen.

Boudewijn van den Berg

‘Plaatsbepaling van de Kloeketabel in de hiërarchie van geografische positionerings-opties’

De Kloeketabel kent een ontstaansgeschiedenis en een onderhoudsgeschiedenis. Beide worden kort verhaald. Dit loopt uit op een schets van de problematiek van het koppelen van geografische informatie aan bestaande Kloekenummers. Daarbij ontstaat een beeld van het bruikbaarheidsdomein van de Kloekecodering. Er wordt een korte demonstratie van een digitale toepassing gegeven.

Op het Meertens Instituut wordt sinds de oprichting binnenkomende informatie voorzien van een eenduidige geografische aanduiding in de vorm van een Kloeke-nummer. De hoogleraren Grootaers en Kloeke kwamen in 1926 met een nummering van de toenmalige gemeenten, vanwege het probleem van de communicatie van de locatie van veldwerkgegevens. P.J. Meertens heeft het systeem en het onderhoud overgenomen bij de oprichting van het Meertens Instituut. Inmiddels is een tweede digitalisering van de codes in gebruik. De codering omvat het gebruiksgebied van de Nederlandse taal, dat wil zeggen Nederland, Vlaams België en Frans Vlaanderen plus een fragment van Duitsland.

Aan de nummers zijn recentelijk de (vier cijfers van de) Nederlandse postcodes gekoppeld, alsmede de aanvullende localiteiten zoals vermeld in de Staatsalmanak. De Belgische postcodes staan op de rol. Er is niet gekozen voor een spellingsstandaard van de namen.

Boudewijn van den Berg (1963) studeerde Algemene Taalwetenschap aan de Vrije Universiteit en is binnen het Meertens Instituut als medewerker onderzoek met name actief voor de Morfologische Atlas van Nederlandse en Friese Dialecten. Hij is tevens enkele jaren verbonden geweest aan de afdeling automatisering.

Loes Maas

Nena, een programma voor de invoer van veld- en boerderijnamen’

Ruim tien jaar geleden werd op het Meertens Instituut gewerkt met een programma (Nena genaamd) voor de invoer van veld- en boerderijnamen. Loes Maas, die destijds bij het invoerproject betrokken was, zal een toelichting geven op de opzet van Nena, de achterliggende filosofie en de ervaringen met deze invoermethode in de praktijk.

Loes H. Maas studeerde Scandinavische talen, met Zweeds als hoofdvak, aan de universiteiten van Leiden en Lund (Zweden). Tijdens haar studie kwam zij in aanraking met het vakgebied naamkunde. In de periode 1975-1993 was zij verbonden aan het Meertens Instituut (afdeling Naamkunde). Daar hield zij zich vooral bezig met het onderzoek van microtoponiemen, onder andere met het thema veldnamen in relatie tot bodemgesteldheid. In het kader van dit onderwerp publiceerde zij een aantal artikelen in het tijdschrift Naamkunde, onder meer over de toponymische elementen zuur en zoet (1980) en zwart, wit en grijs (1990). Als lid van de Commissie voor veldnamen van de Culturele Raad Overijssel was zij betrokken bij de inventarisatie van toponiemen in die provincie. Momenteel richt zij zich in het bijzonder op de microtoponymie van Oost-Nederland. Zij is mede-redacteur van de serie Boerderij- en veldnamen die wordt uitgegeven door het Staringinstituut in Doetinchem en zij schreef inleidende hoofdstukken ten behoeve van deze reeks. De meest recente inleiding betreft het deel dat betrekking heeft op het materiaal van Lochem (dit jaar te verschijnen).

Jan ter Laak

'Enige overwegingen rond het opzetten van een toponiemendatabase'

Eerst geef ik een korte introductie van mijzelf en mijn relatie tot de naamkunde. Ik schets hoe mijn zicht op en verhouding tot dit vak zich ontwikkeld heeft van fascinatie voor taalreconstructies tot enkele inzichten. Ten eerste dat de plaatsing van deze reconstructies in de historische werkelijkheid niet alleen noodzakelijk is om tot verdere inzichten te komen, maar het vak ook verrijkt en uit zijn (in het verleden vaak) geïsoleerde positie haalt. Ten tweede dat voor het beoefenen van naamkunde (en van taalgeschiedenis in het algemeen) kennis en inzichten uit meerdere historische disciplines nodig zijn. Dat maakt interdisciplinaire samenwerking noodzakelijk. In de praktijk vormt de vaak op specialisatie gerichte wetenschapsbeoefening een hinderpaal voor die samenwerking.

Door vakkennis en inzichten in gegevensbanken op te slaan en ook voor niet-vakgenoten toegankelijk te maken, kan het isolement van de diverse disciplines doorbroken worden. Deze gegevensbanken dienen zo ingericht te worden, dat ze het wetenschappelijke discours bevorderen. Ze dienen idealiter niet alleen plaats te bieden aan gevestigde, maar ook aan omstreden inzichten en aan de daarbij te berde gebrachte argumenten.

Aan de hand van een paar eigen voorbeelden zullen de voordelen van een interdisciplinair onderzoek naar de herkomst van toponiemen worden toegelicht.

Jan ter Laak (1950 Hengelo, Overijssel) studeerde Toegepaste Wiskunde en werkte vervolgens bij de vakgroep Operations Research van de Universiteit Twente. Daarna volgde een switch naar de IT, waarin hij van 1980 tot 2002 werkzaam is geweest bij diverse organisates (respectievelijk het systeemhuis Alpha Computerdiensten, Shell, NS en het softwarehuis Itude). Aanvankelijk was hij analist-programeur, later functioneel ontwerper. Sinds het najaar van 2002 is hij in deeltijd leraar wiskunde aan het Luzac College.

Zijn interesse voor taalkunde in het algemeen en taalgeschiedenis in het bijzonder bestaat sinds zijn middelbare schooltijd, maar kwam in 1995 in een stroomversnelling als gevolg van het verschijnen van het boek 'Nederlandse Plaatsnamen' (door Van Berkel en Samplonius). Vanaf die tijd ging hij zich intensiever verdiepen in toponiemen. Toen hij op zoek ging naar professionele naamkundigen, ontdekte hij dat die er in Nederland vrijwel niet meer zijn. Wel bleken er historisch-geografen te zijn met een levendige belangstelling voor toponiemen. Zo ontstond contact met de groep van prof. Vervloet in Wageningen, vooral met Theo Spek (inmiddels werkzaam bij het ROB), met de Universiteit van Gent (prof. Devos) en met de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (Theo Spek, Bert Groenewoudt). Zijn andere interesses zijn historische processen in het algemeen en natuurlijke historie (evolutietheorieën) in het bijzonder.

Marco Scheffers en Thijs Uijthoven

'GIS-presentatie algemeen'

Beide sprekers zijn verbonden aan Adogis, onderdeel van de Tensing SKS Groep. Adogis is onder andere gespecialiseerd in analytische GIS-oplossingen. Zij koppelen inhoudelijke materiekennis van klanten/gebruikers aan hun GIS-technologische expertise.

In hun presentatie laten zij zien hoe data in een GIS-omgeving kunnen worden verwerkt en gepresenteerd. Marco Scheffers heeft Fysische Geografie en Bodemkunde aan de Universiteit van Amsterdam gestudeerd. Daarna was hij werkzaam bij de stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Archiveringsproject). Sinds 1998 werkt hij bij Adogis BV, waar hij zich bezighoudt met applicatieontwikkeling, projectleiding en (GIS-)adviezen, dit laatste over gegevensontsluiting op Internet of Intranet op het gebied van

milieu, vastgoed, ruimtelijke ordening en historische informatie. Thijs Uijthoven werkt parttime bij Adogis-Tensing*SKS als expert in historische archieven. Daarnaast heeft hij een eigen uitgeverij.

K.A.H.W. Leenders

‘Digitalisering Toponiemen. Wat heb ik als historisch-geograaf nodig voor mijn onderzoek?’

  • Twee soorten onderzoek:
  • voor ruilverkavelingen e.d.
  • meer algemeen historisch-geografisch
  • Mijn aanpak van zo'n RVK-type onderzoek:
  • elementen uit het landschap.
  • nederzettingsnamen, de opzet van de inventarisatie die ik met Chris Buiks publiceerde: Buiks, C.J.M. en K.A.H.W. Leenders. Nederzettingsnamen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. Den Haag, 1994. (6 delen).
  • Terreinnamen: niet alleen VELD-namen. Lokalisatie is belangrijk.
  • Problemen waar ik bij die namen tegenaan loop: aard van het benoemde object; plaatsvastheid van de naam in de tijd; naamvastheid van het object in de tijd; oude vermeldingen mét context zijn nodig.
  • Algemeen historisch-geografisch onderzoek:
  • Waar ligt een bepaalde naam / spreidingspatroon van een naam(type)?
  • Bronnen voor dat soort informatie: lokale en algemene literatuur, archieven, volksmond.
  • Digitale hulpmiddelen? Index Molemans, Index op Naamkunde en voorganger en Naamkunde na 1993.
  • Plaats van toponiemenbestanden in deze context.
  • Eisen stellen aan dergelijke bestanden; kwaliteitsbewaking.
  • Wat zou het Meertens Instituut op dat gebied wel en vooral niet moeten doen?

Dr. K.A.H.W. Leenders ('s-Hertogenbosch, 1946) werkt als demograaf bij de provincie Zuid-Holland en is in zijn vrije tijd historisch-geograaf. De titel van zijn proefschrift luidt Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde. Ontginnings- en nederzettingsgeschiedenis van het noordwesten van het Maas - Schelde - Demergebied, 400 - 1350. Een poging tot synthese (Zutphen, 1996). Hij ontving de Geschiedenisprijs van België (1985) en de Historische Prijs van Noord-Brabant (2002). Enkele van zijn naamkundige publicaties zijn ‘Nogmaals Eeuwsels’, in Naamkunde 10 (1978) 193 — 197, en ‘Princenhage: een dorp met twee namen’, in Naamkunde 14 (1982) 220 - 230. Zie voor meer informatie zijn website: http://www.bart.nl/~leenders

Marc van Oostendorp

‘Synthese’

Marc van Oostendorp, een van de projectleiders van ‘Veldnamen in Noord-Holland. Een pilot voor een gedistribueerde, multidisciplinaire database’ zal als laatste spreker reflecteren op de gegeven presentaties en ontstane discussies.

Marc van Oostendorp is als fonoloog verbonden aan de onderzoeksgroep Variatielinguïstiek van het Meertens Instituut. Daarnaast is hij internet-deskundige en journalist (onder meer voor Onze Taal).