Uitleenwoordenbank van het Nederlands

Woordsoorten


In de Uitleenwoordenbank is bij ieder Nederlands woord de woordsoort toegevoegd. Hierdoor kunnen we onderzoeken of uitleenwoorden behoren tot bepaalde woordsoorten, en in hoeverre dat van taal tot taal verschilt. Het gaat hier om de woordsoorten van de uitgeleende woorden, dus de woordsoorten waartoe de woorden in het Nederlands behoren. Een uitgeleend Nederlands woord hoeft in een andere taal niet per definitie tot dezelfde woordsoort te behoren als in het Nederlands, de woordsoort kan in de andere taal immers veranderen. In het gros van de gevallen komt de woordsoort in de vreemde taal overeen met die in het Nederlands, zoals blijkt uit de betekenisomschrijvingen van de vreemde woorden. Wel is het zo dat creooltalen over het algemeen geen verschil maken tussen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden, maar dat één bepaald woord, afhankelijk van de context, voor al deze woordsoorten gebruikt kan worden. Als gevolg hiervan kan een Nederlands woord in een creooltaal op verschillende manieren gebruikt worden, die in het Nederlands verschillende woordsoorten vertegenwoordigen. Dat blijkt uit de betekenisomschrijvingen. Zo is het Nederlandse dof geleend in het Sranantongo, waar het zowel ‘mat, gedempt’ betekent als ‘mat of gedempt maken’.

De woordsoorten van de uitleenwoorden

Verschilt de percentuele verdeling van de woordsoorten van uitleenwoorden van die van een representatief woordbestand? Ofwel: worden alle woordsoorten gelijkelijk uitgeleend, of vooral bepaalde woordsoorten? Om daarachter te komen heb ik de woordsoorten van de Uitleenwoordenbank vergeleken met de gegevens uit het Chronologisch woordenboek; dit bevat 18.540 trefwoorden – dus ongeveer evenveel als de 18.242 van de Uitleenwoordenbank. De gegevens in het Chronologisch woordenboek vormen een representatief woordbestand van het Nederlands.

Woordsoort Aantal Uitleenwoorden Aantal i/h Chronologisch woordenboek
Zelfstandige naamwoorden 12 838 (70,4%) 12907 (69,6%)
Werkwoorden 2 724 (15%) 2627 (14,2%)
Bijvoeglijke naamwoorden 1 871 (10,3%) 2151 (11,6%)
Bijwoorden 366 (2%) 335 (1,8%)
Tussenwerpsels 131 (0,7%) 221 (1,2%)
Telwoorden 94 (0,5%) 71 (0,4%)
Voornaamwoorden 62 (0,3%) 82 (0,4%)
Voorzetsels 59 (0,3%) 92 (0,5%)
Voegwoorden 40 (0,2%) 51 (0,3%)
Lidwoorden 2 (0,01%) 3 (0,02%)
Suffix 55 (0,3%) 0 (0%)
Totaal 18 242 (100%) 18 540 (100%)

Tabel 1. Woordsoortverdeling van de uitgeleende Nederlandse woorden

In het Chronologisch woordenboek zijn geen suffixen (achtervoegsels of voorvoegsels) opgenomen, dus daarmee kan geen vergelijking worden getrokken.

Bijzonderheden van de woordsoortverdeling van de uitleenwoorden

Dat er vooral zelfstandige naamwoorden zijn uitgeleend ligt voor de hand: talen bevatten nu eenmaal voornamelijk zelfstandige naamwoorden. Voor de meeste woordsoorten liggen de percentages van het uitleenbestand en van het algemene Nederlandse bestand uit het Chronologisch woordenboek dicht bij elkaar. Er zijn enkele verschillen: het uitleenwoordenbestand bevat meer bijwoorden en meer telwoorden. Het grote aantal uitgeleende telwoorden (van acht tot zeventig in het bestand) is goed te verklaren: de telwoorden zijn voornamelijk overgenomen in de vroegere koloniën, waar het onderwijs en het rekenen door Nederlanders zijn geïntroduceerd en in het Nederlands werden en worden gedoceerd. Daarentegen bevat het uitleenwoordenbestand minder bijvoeglijke naamwoorden, maar het aantal ligt nog steeds hoog, ruim 10% van het totale aantal uitgeleende woorden.

Onder de uitleenwoorden staan ook lidwoorden vermeld, terwijl bekend is dat talen in principe dergelijke grammaticale bouwstenen niet van elkaar overnemen. Dat ze in het bovenstaande schema opgenomen zijn, komt omdat onder de 138 talen die in de Uitleenwoordenbank zijn opgenomen, ook Nederlandse creooltalen (Berbice-Nederlands, Negerhollands en Skepi-Nederlands) zitten. De lidwoorden zijn in deze creooltalen te vinden (voor de redenen om de woorden uit deze talen in de Uitleenwoordenbank toe te voegen zie Taalcontacten: Pidgins, creooltalen en etnolecten). In deze talen zijn ook andere grammaticale bouwstenen uit het Nederlands overgenomen, zoals voorzetsels, voegwoorden en voornaamwoorden, maar die zijn tevens, in beperkte mate, door niet-creooltalen overgenomen.

Het aantal uitgeleende tussenwerpsels, voornaamwoorden, voegwoorden en vooral voorzetsels ligt onder dat van het representatieve woordbestand. Het aantal uitgeleende voegwoorden (zoals doch, dus, maar, mits, ofschoon en want) is het kleinst. Hoewel het aantal uitgeleende voornaamwoorden (zoals allemaal, dat, hem, hij, ieder, iets, ik, jij en malkander) en voorzetsels (zoals boven, door, in, omtrent, op, over en volgens) iets hoger ligt dan dat van de voegwoorden, blijft het gaan om heel weinig gevallen die bovendien vaak maar door een beperkt aantal talen zijn overgenomen.

De reden dat voorzetsels, voornaamwoorden en voegwoorden relatief weinig zijn uitgeleend, zal te maken hebben met het grote verschil in taalsysteem tussen het Nederlands en veel van de talen waaraan Nederlandse woorden zijn uitgeleend: het taalsysteem van niet-Indo-Europese talen verschilt zozeer van dat van het Nederlands dat het moeilijk is deze specifieke woordsoorten binnen het vreemde taalsysteem in te passen. Voor de verwante Noord-Germaanse talen en het Fries is het gemakkelijker om deze woordsoorten over te nemen. Niet alleen hebben die talen dan ook uit het Nederlands enkele voorzetsels, voornaamwoorden en voegwoorden overgenomen, deze woorden worden in de verwante talen ook nog daadwerkelijk gebruikt. Dat geldt lang niet voor alle andere talen waarin woorden die tot de genoemde woordsoorten behoren, volgens woordenboeken voorkomen.

Zo zijn volgens de woordenboeken in het verleden in het Indonesisch enkele Nederlandse voornaamwoorden overgenomen, maar in het dagelijkse taalgebruik is daarvan niets meer te merken. Moderne Indonesische woordenboeken bevatten het voornaamwoord ik, ikke als ingang, en in oudere woordenboeken waren ook wéi en u opgenomen. Wéi werd vooral gebruikt voor het zogenoemde koninklijke meervoud of majesteitsmeervoud, waarmee een vorst of hoogwaardigheidsbekleder over zichzelf spreekt. Met u werden vooral niet-Indonesiërs aangesproken, terwijl Indonesiërs of zich aanpassende vreemdelingen aangesproken werden met inheemse voornaamwoorden of aanspreektitels. Vanaf ongeveer 1945 werd u vervangen door het Engelse you, maar ook dat wordt steeds minder vaak gebruikt, waarschijnlijk omdat men het te grof vindt. Het overnemen van voornaamwoorden wijst op zeer nauw taalcontact en op een omvangrijke groep tweetalige sprekers. Wanneer het taalcontact minder wordt, kunnen de geleende voornaamwoorden ook weer uit de taal verdwijnen, zo bewijst de ontwikkeling in het Indonesisch.

Verkleinwoordjes

Typerend voor het Nederlands is het veelvuldige gebruik van verkleinwoorden die vaak uit bescheidenheid of eufemisme gebruikt worden. Een dergelijk gebruik komt in andere talen niet of in ieder geval veel minder voor. Dit gebruik vinden we terug in de uitgeleende woorden, en wel onder verschillende woordsoorten: zelfstandig naamwoorden als bakje, blikje, koekje(s) en potje zijn uitgeleend, maar ook bijwoorden als dunnetjes, fijntjes, netjes, stilletjes en zoetjes.

Slechts in die gevallen waarin een bepaald woord aan een groot aantal talen zowel in de ‘normale’ vorm als in verkleinvorm is uitgeleend, zijn beide vormen als aparte trefwoorden in de Uitleenwoordenbank opgenomen. In andere gevallen zijn de verschillende vormen samengenomen onder het niet-verkleinde hoofdtrefwoord. Dat is onder andere gedaan omdat het voor de verschillende talen moeilijk is uit te maken in hoeverre ze ontleend zijn aan een Nederlandse verkleinvorm of niet. Diverse talen, met name creooltalen maar ook bijvoorbeeld het Japans, hebben namelijk een voorkeur voor woorden met open lettergrepen, ook aan het einde van het woord. Dat betekent dat woorden meestal eindigen op een klinker, en dat is vaak een -i. Die kan teruggaan op de Nederlandse verkleinvorm -je, in de spreektaal zeker in het verleden over het algemeen uitgesproken als -ie. Maar zeker weten doen we dat niet, omdat het eindigen op een klinker nu eenmaal onderdeel is van de bewuste taal. Dat het Papiaments spreekt van kakushi kán dus zijn omdat dit is ontleend aan kakhuisje, maar bewijzen kunnen we dat niet. In andere gevallen is het wél duidelijk dat het Nederlandse verkleinwoord geleend moet zijn, bijvoorbeeld bij het Papiamentse òmpi, dat gezien de p wel terug moet gaan op de Nederlandse verkleiningsvorm oompje, of het Indonesische buncis ‘sperziebonen’, dat gezien de c uitsluitend kan teruggaan op de verkleinvorm boontjes.

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (2015), Uitleenwoordenbank, op uitleenwoordenbank.ivdnt.org
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal