Home

Vanaf deze maand trekken Nederlandse en Vlaamse taalkundigen het land in. Op 250 plaatsen in het Nederlandse taalgebied gaan zij dialectsprekers interviewen om erachter te komen welke verschillen er zijn in zinsbouw tussen de Nederlandse dialecten. Waarom doen die taalkundigen dat? Waarom is het nooit eerder gedaan? En wat voor verschillen verwacht men tegen te komen?

Dä doe!

Syntactische atlas brengt verschillen in zinsbouw in kaart

Sjef Barbiers en Marc van Oostendorp - Meertens Instituut, Amsterdam

Als je in een vliegtuig uit het buitenland komt, merk je het onmiddellijk als je Nederland nadert. Nergens ter wereld is het landschap zo rechtlijnig in afgepaste porties ingedeeld, nergens ter wereld ziet elk stukje land er zo precies hetzelfde uit als elk ander stukje land. Veel mensen denken dat die eenvormigheid ook het Nederlandse taallandschap bepaalt — dat er geen echte dialecten meer bestaan en dat iedereen ongeveer hetzelfde Standaardnederlands spreekt. Maar wie goed luistert, ontdekt dat het taallandschap veel gevarieerder is dan je van een afstandje zou denken.

Al vele decennia zijn taalkundigen uit Nederland en Vlaanderen bezig om alle dialectverschillen in ons taalgebied letterlijk in kaart te brengen. In taalkundige atlassen wordt nauwkeurig opgetekend in welke streken de mensen nacht uitspreekt als [naacht] (Utrecht) en waar men ‘ik loopt’ zegt voor ‘ik loop’ (Zuid-Holland) of ‘heddegij’ voor ‘heb jij’ (Brabant).

Hij wast z’n eigen

Tot nu toe richtten die taalkundigen zich op verschillen in uitspraak, in woordbouw en in woordkeus. Verschillen in de manier waarop zinnen worden opgebouwd uit woorden — oftewel de syntactische verschillen — tussen Nederlandse dialecten zijn tot op heden nog maar nauwelijks bestudeerd. Waar zegt men precies ‘hij wast z’n eigen’? Er is niemand die dat met zekerheid kan zeggen.

Binnenkort komt hier verandering in. Taalkundige onderzoekers van zes Nederlandse en Vlaamse universiteiten en onderzoeksinstituten zijn eerder dit jaar begonnen aan een grootschalig project dat moet uitmonden in de Syntactische atlas van de Nederlandse dialecten. In het hele taalgebied hebben ze tweehonderdvijftig plaatsen aangewezen waar ze dialectsprekers opzoeken en interviewen. Op die manier hopen ze een nauwkeurig beeld te krijgen van de verschillen in zinsbouw aan het begin van de eenentwintigste eeuw.

Waarom is zulk onderzoek nog niet eerder verricht? Lang hebben ook de taalkundigen gedacht dat de variatie in zinsbouw heel gering is in vergelijking met de variatie in uitspraak en woordvorming. De beroemde dialectoloog G.G. Kloeke (1887-1963) schreef in zijn boek De Hollandsche Expansie (1927):

We weten het allen, dat ons kleine land, wat zijn dialecten betreft, mede tot de rijkst geschakeerde gebieden behoort. En toch, wanneer we de zaak nu eens globaal bekijken, berusten de kenmerkende verschillen van al onze dialecten, het Friesch uitgezonderd, eigenlijk niet in hoofdzaak op verschillend vocalisme?(...) Op syntactisch gebied kan men het haast als een buitenkansje beginnen te beschouwen, indien men nog iets eigen-dialectisch vindt.

Zinsbouw

Dat taalkundigen nu heel anders over dit onderwerp denken dan hun beroemde voorganger, komt doordat zij in de loop der tijd meer over de zinsbouw te weten gekomen zijn. In de tijd van Kloeke hielden onderzoekers zich ook als het over de standaardtaal ging vooral bezig met klanken en woorden. Pas in de jaren zestig begonnen zij zich — bijvoorbeeld onder invloed van de generatieve grammatica van de Amerikaan Noam Chomsky — te interesseren voor de zinsbouw. Daarna heeft het nog wel enige jaren geduurd voordat ook de dialecten onderwerp van zinsbouwonderzoek konden worden.

Nu lijkt de tijd rijp voor een grootschalig onderzoek. De universiteiten van Amsterdam, Leiden, Gent en Antwerpen, het Meertens Instituut en de Fryske Akademy hebben besloten hun krachten te bundelen en zo veel mogelijk verschillen in zinsbouw in kaart te brengen. Volgens sommigen is dat net op tijd, en volgens anderen misschien al te laat, omdat de oude dialecten steeds minder gesproken worden — al worden ze dan vervangen door allerlei nieuwe varianten.

Loot is keken em

Over wat voor verschillen gaat het? In het Standaardnederlands maken we een gebiedende wijs door het werkwoord op de allereerste plaats te zetten: ‘Doe dat raam dicht!’ Het lijdend voorwerp dat raam kan in zo’n zin ook achteraan staan: ‘Doe dicht dat raam!’ Als we dat raam vervangen door het, verkleinen we onze mogelijkheden: ‘Doe het dicht!’ kan natuurlijk wel, maar ‘Doe dicht het!’ is geen goed Nederlands.

In sommige dialecten ligt dat anders. In de Kempen zeggen de mensen als het zo uitkomt ‘Loot is keken em!’ (letterlijk ‘Laat eens zien hem!’). Behalve achteraan kan het lijdend voorwerp in die streek trouwens ook op de eerste plaats staan als het een voornaamwoord is: ‘Dä doe!’ zeggen de mensen dan, in plaats van ‘Doe dat!’

Ook met ontkenningen is vaak iets vreemds aan de hand. In het Westvlaams zeg je bijvoorbeeld ‘da Valère nooit an geen mens niets nie gezeid en-eet’, waar sprekers van de standaardtaal zouden zeggen ‘dat Valère nooit iets tegen iemand heeft gezegd’. Het Westvlaams heeft hier maar liefst vijf ontkennende woordjes (nooit, geen, niets, nie en het kleine en) die samen één ontkenning uitdrukken. Het Standaardnederlands doet het met één ontkennend woord (nooit), al heeft zelfs het Standaardnederlands zulke constructies, maar alleen in de spreektaal en in beperkte mate: ‘Ik ga niet opzij, voor jou niet en voor niemand niet.’

Komen kunnen had

Berucht onder taalkundigen zijn ook de werkwoordsgroepen aan het eind van de zin die zo kenmerkend zijn voor het Nederlands en het Duits. Zinnen kunnen in deze talen eindigen in lange groepen van louter werkwoorden: ‘Jan zegt dat hij gisteren had kunnen komen.’

Voor moedertaalsprekers van het Standaardnederlands is de volgorde ‘had kunnen komen’ de enig mogelijke. Maar als we iets verder kijken, merken we dat er veel meer kan. In de Achterhoek zegt men ‘Ik vind date komm ekund had’, met een volgorde die precies spiegelbeeldig is aan die van het Standaardnederlands. In andere dialecten zegt men weer bijvoorbeeld ‘dat hij had komen kunnen’ of ‘dat hij kunnen komen had’. Het lijkt bijna alsof álle volgordes van werkwoorden mogelijk zijn, maar merkwaardig genoeg is dat nu ook weer niet zo. Er zijn in Nederland noch in Vlaanderen (noch in het Duitse taalgebied) dialecten te vinden waar je zou kunnen zeggen ‘Jan zegt dat hij gisteren kunnen had komen’. De taalkundigen die aan de atlas werken, proberen te achterhalen waarom je sommige volgordes wel vaak vindt en andere helemaal nooit: welke principes liggen er ten grondslag aan de Nederlandse zinsbouw?

Knoppen

Deze maand trekken de onderzoekers Nederland en Vlaanderen in om deze en andere gegevens vast te leggen. Daarbij zijn overigens nog wel een paar problemen te overwinnen. Zo spreken veel onderzoekers zelf alleen Standaardnederlands en geen dialect. Dat maakt het voor hen lastig om de dialectsprekers zelf te interviewen. Die dialectsprekers kennen natuurlijk de standaardtaal ook allemaal, en de kans is zeer groot dat ze zich min of meer onbewust laten beïnvloeden — dat ze net iets minder dialect spreken dan ze anders zouden doen. De interviews zullen daarom worden afgenomen door dialectsprekers; de onderzoeker houdt zijn mond en bedient tijdens het interview alleen de knoppen.

Wat gebeurt er met de gegevens als ze over een paar jaar allemaal op band zijn vastgelegd? Allereerst schrijven de onderzoekers de banden uit, ontleden de gesproken zinnen en stoppen al die informatie in een grote databank. Die databank zal dan een klein monumentje vormen voor de syntactische variatie in het hedendaagse Nederlandse taalgebied. Taalkundige onderzoekers kunnen dan nagaan hoe een verschijnsel precies over Nederland en Vlaanderen verspreid is, en daar automatisch dialectkaartjes van laten maken.

Aan de hand van deze gegevens proberen de taalkundigen vervolgens meer inzicht te krijgen in de structuur van taal. Waarom verschillen dialecten op sommige punten wel van elkaar maar op andere vrijwel niet? Waarom zijn er geen dialecten waarin je kunt zeggen ‘dat hij kunnen had komen’? Door over dit soort vragen na te denken hopen de makers van de Syntactische atlas van de Nederlandse dialecten uiteindelijk dieper inzicht te krijgen in de structuur van de menselijke taal, en uiteindelijk van de menselijke geest die deze taal, met al zijn variaties, heeft voortgebracht.

Het meeste werk moet nog gedaan worden, maar nu al kunnen we voorspellen dat de kaartjes van de syntactische atlas er heel anders zullen uitzien dan Nederland vanuit het vliegtuig. Oppervlakkig gezien lijken de dialecten in Nederland en Vlaanderen wat de zinsbouw betreft steeds meer op elkaar. Maar onder de oppervlakte behoren onze kleine landen nog steeds tot de rijkst geschakeerde gebieden ter wereld.