Sprookjes in Nederland

Een beknopt overzicht van bronnen

Theo Meder

(Meertens Instituut, Amsterdam)

Sprookjes en grappige sprookjes (‘Schwankmärchen’) zijn in het Nederlandstalige gebied sinds de hoge middeleeuwen schriftelijk overgeleverd, al zullen de oudste optekeningen vooral in Vlaanderen tot stand zijn gekomen, en de latere pas stammen uit de Noordelijke Nederlanden.

De esopische fabels zijn bijvoorbeeld overgeleverd sinds de 13e-eeuwse Esopet, terwijl de nodige fabelstof ook te vinden is in de Reinaert-romans Van den Vos Reinaerde (13e eeuw) en Reinaerts Historie (14e eeuw). De oorspronkelijk Middelnederlandse Karelroman Karel ende Elegast (13e eeuw) lijkt een voorstadium te representeren van AT 952 (The King and the Soldier). De plot van de oorspronkelijk Middelnederlandse, 13e-eeuwse epische Arturroman over de ridder Gawein, de Roman van Walewein, is goeddeels gebaseerd op AT 550 (Search for the Golden Bird) en AT 551 (The Sons on a Quest for a Wonderful Remedy for their Father). Het tweede deel van de oorspronkelijk Oudfranse Arturroman Fergus, is in de Middelnederlandse Ferguut (13e eeuw) bewerkt naar de plot van AT 314A (The Shepherd and the Three Giants). Nog een andere 13e-eeuwse Arturroman, Lanceloet en het hert met de witte voet, volgt het stramien van AT 300 (The Dragon-Slayer).

Ridder Walewein achtervolgt het zwevende schaakbord

In de 13e-eeuwse Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant staat onder meer het verhaal opgetekend van Amijs ende Amelis, dat geïdentificeerd kan worden als AT 516C (St. James of Galicia).

De Hollandse sprookspreker Willem van Hildegaersberch (ca. 1350-1408) had verschillende diersproken en ‘Schwankmärchen’ op zijn repertoire staan, waaronder Vanden serpent (AT 155, The Ungrateful Serpent Returned to Captivity), Van Reynaert ende van Aven (AT 62, Peace Among the Animals) en Vanden waghen (AT 1861A, The Greater Bribe).

De Middelnederlandse religieuze vertelling Beatrijs (14e eeuw), gebaseerd op het Latijnse verhaal van Caesarius van Heisterbach, is een uitwerking van AT 770 (The Nun who Saw the World). Diverse sprookjestypen zijn te onderkennen in de 15e-eeuwse tekst Die hystorie van die seven wijse mannen van Romen (naar het Latijnse Historia septem sapientium), zoals AT 178A (Llewellyn and his Dog), AT 950 (Rhampsinitus), AT 1510 (The Matron of Ephesus) en AT 1730 (The Entrapped Suitors).

Een werelds toneelstuk als de 14e-eeuwse Esmoreit getuigt van bekendheid met (een proto-versie van?) het AT 652-sprookje (The Prince Whose Wishes Always Come True: the Carnation). Een 14e-eeuws kluchtig toneelstuk als Rubben is in feite gebaseerd op AT 1362A* (The Three Months' Child), terwijl de 16e-eeuwse klucht van Plaijerwater de verhaallijn van AT 1360C (Old Hildebrand) volgt. Het Esbatement van de Appelboom (ca. 1500) is een dramatisering van AT 330, The smith outwits the devil.

Sinds de 14e eeuw zijn er allerhande komische versvertellingen op schrift overgeleverd, die hun wortels in de orale cultuur lijken te hebben gehad. Twee voorbeelden van dergelijke ‘boerden’ zijn Van III ghesellen die den bake stalen (AT 1525H2, The stolen and restolen ham) en Dits van Heilen van Beersele (AT 1361, The Flood). Vanaf de 15e eeuw zijn er teksten bekend over het Luilekkerland (AT 1930, Schlaraffenland).

Luilekkerland volgens Pieter Brueghel (1525-1569)

Het eerste echte kluchtboekje dat ons is overgeleverd, is in 1554 te Antwerpen gedrukt onder de titel Een Nyeuwe Cluchtboeck, en bevat voornamelijk een selectie uit Schimpf und Ernst van Johannes Pauli. Verhaaltypen die we hierin terugvinden zijn onder meer: AT 34A (Dog Drops his Meat for the Reflection), AT 775 (Midas's Short-sighted Wish), AT 782 (Midas and the Ass's Ears), AT 924 (Discussion by sign language), AT 1691B* (Too Much Truth) en AT 1791 (The Sexton Carries the Parson).

Vanaf begin 16e eeuw wordt onder de titel Van den jongen geheeten Jacke een volksboekje gedrukt, naar een Engels voorbeeld uit de 15e eeuw, waarvan de inhoud ook in de mondelinge overlevering is teruggevonden als toversprookje van het type AT 592 (The Dance Among Thorns). Maar de boekdrukkunst zorgt in de eeuwen nadien vooral voor een grote hoeveelheid kluchtboeken. Dergelijke kluchtboekjes blijven, onder meer als colportage-lectuur, tot ver in de 19e eeuw verschijnen onder titels als De Geest van Jan Tamboer, Het Leeven en Bedryf van Clement Marot, St. Niklaesgift, Den nieuwen cluchtvertelder, De nieuwe vaakverdryver, de Klugtige tyd-verdryver en Den schimpigen bolwormspiegel. Niet alleen vinden we in deze kluchtboekjes de grappige sprookjes, maar soms ook de wondersprookjes, die tot in de 20e eeuw ook af en toe in de talrijke regionale en locale almanakken aantreffen. In de St. Niklaesgift van 1647 vinden we bijvoorbeeld AT 551 (The Sons on a Quest for a Wonderful Remedy for their Father) en het sprookje van dokter Weet-Al (AT 1641). Het Leeven en Bedryf van Clement Marot bevat in een druk uit circa 1650 het sprookje van het dappere kleermakertje (AT 1640). De Geest van Jan Tamboer uit 1778 bevat het sprookje van de drie dwaze wensen (AT 750A). In de Enkhuizer Almanak van 1725 treffen we het sprookje aan over de wonderbaarlijke helpers (AT 513).

Het kluchtboek De Geest van Jan Tamboer (druk uit 1725)

Een bijzondere verzameling grappen en kluchten werd voor eigen gebruik opgetekend door de Haagse dichter en jurist Aernout van Overbeke (1632-1674), in 1991 als editie gepubliceerd onder de titel Anecdota sive historiae jocosae. Het betreft zo'n 2400 grappige verhalen, die Van Overbeke deels aan literaire bronnen (Nederlandse en buitenlandse kluchtboekjes) ontleend had, maar deels ook genoteerd had omdat hij ze in het dagelijkse leven had horen vertellen. Hij gebruikte de anecdotes vooral om ze zelf in de conversatie weer te kunnen gebruiken.

De Arabische sprookjes uit Les Mille et une Nuits van Antoine Galland (1646-1715) worden in Nederland al in 1709 vertaald uitgegeven als Duysent en Een Arabische Nachtvertellingen. De Contes de ma mère l’oye van Charles Perrault (1628-1703) worden in de Lage Landen in 1745 in een tweetalige Frans-Nederlandse editie gepubliceerd als Vertellingen Van Moeder De Gans. De Kinder- und Hausmärchen van Jacob en Wilhelm Grimm worden in 1820 in het Nederlands uitgebracht onder de titel Sprookjes-boek voor kinderen. Uit de nalatenschap van moeder de gans (sic). Aanvankelijk sloeg het sprookjesboek van de gebroeders Grimm in het geheel niet aan in Nederland.

De Groningers komt de eer toe over een manuscript met mondeling opgetekende sprookjes te beschikken dat dateert van vóór de gebroeders Grimm. In het begin van de 20e eeuw vond mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes (1883-1956) namelijk tussen de haar nagelaten familiepapieren een oud schriftje waarop het jaartal 1804 prijkte. Het schriftje bleek toebehoord te hebben aan Gerrit Arends Arends en diens broer Kornelis Arends Arends. Als kind hadden zij de verhaaltjes erin opgetekend die zij hoorden van hun oude naaister Trijntje Wijbrands (1749-1814), die als bijnaam Trijntje Soldaats had. Deze kinderlijk onbevangen optekening van 18e-eeuwse sprookjesstof is in 1928 door Huizenga-Onnekes gepubliceerd onder de titel Het boek van Trijntje Soldaats. Onder de 17 verhalen treffen we onder meer aan het sprookje over de drie ontvoerde prinsessen (AT 301), Blauwbaard (AT 312, onvoltooid), het sprookje over de jongeling die wil leren griezelen (AT 326), het sprookje over de wonderbaarlijke helpers (AT 513), Klein Duimpje (AT 700), en het sprookje over de rijke en de arme boer (AT 1535, Unibos).

De vroege, 19e-eeuwse verzamelarbeid van sprookjes en andere volksverhalen geschiedt in de Nederlanden in eerste instantie op regionaal niveau, en lijkt vooral ingegeven te zijn als een reactie op de invloed van dominante culturen. In Vlaanderen wordt verzameld als buffer tegen de Franse taal en cultuur, terwijl dat in de zuidelijke provincie Limburg gebeurt om zich te profileren ten opzichte van de westelijke Hollandse taal en cultuur. Zo verscheen in 1876-1877 de Nederlandse verhalenbundel Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen van pastoor Henri Welters (1839-1887). In de noordoostelijke provincie Friesland wordt tot ver in de 20e eeuw met het verzamelen en editeren van sprookjes en andere volksverhalen gedemonstreerd dat de Friezen over een eigen taal en cultuur beschikken. Friesland is in de 19e en 20e eeuw sowieso het best onderzochte gebied, en hier is de relatie tussen verzamelarbeid en regionaal nationalisme het meest evident. Belangrijke publicaties waren het tweedelige Uit Friesland's volksleven van vroeger en later (1895-1896) van Waling Dykstra (1821-1914) en de zeven delen Fryske folksforhalen uit de jaren zeventig en tachtig van de 20e eeuw van verzamelaar Ype Poortinga (1910-1985).

Laat 20e-eeuwse reclame voor een laptop-computer

met een verwijzing naar het sprookje van de Kikkerkoning

De eerste Nederlander die welbewust op nationaal niveau ging verzamelen was de neerlandicus Gerrit Jacob Boekenoogen (1868-1930). In de laatste jaren van de 19e eeuw plaatste hij oproepen in talloze kranten en tijdschriften, en kreeg hij vanuit het hele land sprookjes, sagen, rijmpjes en versjes toegestuurd. Omdat Boekenoogen er in zijn oproepen zelf voorbeelden van had gegeven, ontving hij veel correspondentie met nieuwe versies van de legendesprookjes AT 720 (My Mother Slew Me; My Father Ate Me. The Juniper Tree), AT 780 (The Singing Bone), en de formulesprookjes AT 2030 (The Old Woman and her Pig) en AT 2030J (A Disobedient Boy). Van de meeste correspondenten kreeg Boekenoogen maar beperkt materiaal, maar er was één uitzondering. De Noord-Hollandse plattelands-arts Cornelis Bakker (1863-1933) uit Broek in Waterland stuurde over de periode 1898-1916 vele tientallen brieven met honderden volksverhalen (en liedjes) uit de mondelinge overlevering. Bakker ontpopte zich als de eerste echte veldwerker in Nederland, die zijn patiënten uithoorde, vooral de boeren, knechten en vissers. Zijn meest getalenteerde sprookjesverteller was veehouder Dirk Schuurman (1839-1908) uit Broek in Waterland. Verteller Schuurman - die de meeste verhalen van zijn vader gehoord zou hebben - had een aantal voor Nederland unieke sprookjes op zijn repertoire, waaronder een alhier verder nooit geregistreerde versie van AT 901, Taming of the Shrew.

Ook mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes heeft nadien in Groningen volksverhalen uit de mondelinge overlevering opgetekend en in 1930 gepubliceerd in Het boek van Minne Koning, genoemd naar haar voornaamste verteller Minne Koning (1854-1929). Na de Tweede Wereldoorlog is in de jaren '60 en '70 op initiatief van het Meertens Instituut te Amsterdam een groot verzamel-offensief in gang gezet, overigens met als belangrijkste doel om sagen te verzamelen voor een volkskunde-atlas. Vierentwintig regionale verzamelaars tekenden in verschillende streken van Nederland in totaal zo'n 32.000 verhalen op. Meest succesvolle verzamelaar was de Friese hulppredikant A.A. Jaarsma (1914-1991), die welgeteld 16.868 volksverhalen en volkskundige mededelingen optekende in opdracht van het Meertens Instituut. Deze Jaarsma-collectie bevat ook ruim 2000 sprookjes en 'Schwankmärchen'. Onafhankelijk van het Meertens Instituut verzamelde de onderwijzer A. Tinneveld (1907-1977) uit Didam tussen 1940 en 1975 meer dan 300 volksverhalen bij ruim 40 vertellers. Zijn werkterrein was de Liemers in de provincie Gelderland. De hoeveelheid sprookjes en 'Schwankmärchen' bleef in dit geval beperkt tot ruim veertig.

Wat bij al deze verzamel-arbeid sinds de 19e eeuw opvalt, is dat er vooral verzameld is in de agrarische (oostelijke en zuidelijke) provincies en veel minder in het verstedelijkte westen dat nu bekend staat als de Randstad. Dit hangt er enerzijds mee samen dat men vroeger veronderstelde dat de pure mondelinge overlevering het beste op het platteland bewaard gebleven zou zijn. Anderzijds lijkt Holland veel minder de behoefte te hebben gekend om zijn toch al dominante taal en cultuur verder te legitimeren aan de hand van volksverhalen.

Het sprookje van de Egel en de Haas zoals afgebeeld

op het sprookjeskwartet van Jumbo

In de periode 1998-2001 heb ik zelf veldwerk gedaan in de multiculturele wijk Lombok in de stad Utrecht, waar naast Nederlanders ook veel Turken en Marokkanen, en daarnaast nog Surinamers en andere etnische groepen wonen. Uit een enquête in de wijk bleek, dat de oudere generaties autochtonen en allochtonen vooral op de hoogte zijn van de verhaalrepertoires uit hun eigen cultuur. De jongere generaties daarentegen zijn behoorlijk op de hoogte van elkaars vertelcultuur, maar de allochtonen zijn beter bekend met de Nederlandse verhalen, dan de Nederlanders met de allochtone vertellingen. Kinderen en jongeren blijken vooral goed op de hoogte van allerhande diervertellingen, zoals de wolf en de zeven geitjes (AT 123). Meermaals werden fabels verteld over de drie biggetjes (AT 124A*) en de race tussen de haas en de schildpad (AT 275A) en tussen de haas en de egel (AT 275A*). Sommige fabels kenden de kinderen vooral door de tekenfilmversies, en Disney was nogal eens het referentiekader voor de kennis van sprookjes - vandaar dat bijvoorbeeld ook The Lion King door kinderen als sprookje werd aangemerkt. Ook een sprookje als Roodkapje (AT 333) was bij de jongeren genoegzaam bekend. Onder de 'Schwankmärchen' was met name AT 1697 ("We Three; For Money") nog populair, waarin gastarbeiders te kijk worden gezet die de taal van het gastland niet machtig zijn.

Door de aanwezigheid van allochtonen in Lombok, treffen we er ook sprookjes aan, die in Nederland in het verleden nooit zijn aangetroffen. Een populaire verhaalfiguur die met de Surinamers (en Antillianen) naar Nederland is gekomen, is de spin Anansi. Met name onder de creoolse Surinamers zijn de oorspronkelijk Afrikaanse verhalen over Anansi geliefd. De hindoestaanse Surinamers putten juist weer meer uit het Indische verhaalrepertoire, en zodoende hoorde ik onder meer een versie van AT 178B, The faithful dog as security for a debt. Een Turks meisje vertelde het niet eerder in Nederland uit de mondelinge overlevering opgetekende sprookje van de liefde voor drie sinaasappels (AT 408). Van Marokkaanse vertellers kreeg ik vooral sagen te horen en minder sprookjes. Niettemin vertelde een Marokkaanse jongen het sprookje van Ali Baba en de Veertig Rovers (AT 676 & AT 954) in het Nederlands, maar wel met de islamitisch-Arabische couleur locale zoals hij die als kind van zijn moeder had gehoord. Er zijn in Lombok niet zoveel Nederlanders te vinden, die op de hoogte zijn van allochtoon verhaalrepertoire; een kleine groep progressieve en hoger opgeleide cultuurminnaars is vooral op de hoogte van de Turkse traditionele verhalen over Nasreddin Hodja (bijvoorbeeld AT 1592B, The Pot Has a Child and Dies). Deze verhaalfiguur is met name ook populair onder de Nederlandse professionele verhalenvertellers, die in Lombok bijvoorbeeld op vertelfestivals optreden - soms wordt Nasreddin zelfs handelend opgevoerd in Utrecht zelf. Op dergelijke multiculturele festivals werden door Nederlanders en allochtonen sprookjes verteld uit onder meer Nederland, Turkije, Marokko, Indonesië, Suriname, Italië, Polen, Iran en Nigeria. Een bloemlezing van verzamelde verhalen en liedjes in het Utrechtse Lombok is gepubliceerd in de bundel Doe open Zimzim (2000).

Zwart als Inkt van Wim Hofman

Sprookjes worden in Nederland nog altijd verteld, maar eigenlijk steeds minder zomaar uit het hoofd. Door ouders wordt er aan kinderen vooral voorgelezen uit sprookjesboeken voor het slapen gaan. Op school worden eveneens sprookjes verteld. Verder nemen kinderen sprookjes tot zich via nieuwe media als de tv, de CD, de video en de DVD. In de jeugdliteratuur worden sprookjes soms bewerkt weer uitgebracht. In 1996 werd er bijvoorbeeld een toneelbewerking van Sneeuwwitje (AT 709) gemaakt door de Rotterdamse dichter Jules Deelder voor het jeugdtheater Hofplein: de hoofdrol werd gespeeld door het in een witte jurk gehulde zwarte meisje Kizzy dos Santos Cid. In 1997 schreef jeugdboekenschrijver Wim Hofman een roman over Sneeuwwitje onder de titel Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen. In beide werken zijn invloeden aan te wijzen van de Grimm- en de Disney-versie. In 2001 bracht de professionele verteller Willem de Ridder een dubbel-CD voor volwassenen uit met vertellingen uit Duizend-en-één Nacht. Er verschijnen ook parodieën op sprookjes zoals in De Pitbull en de Zeven Geitjes van Wim Meyles uit 1991. In allerhande visuele media, zoals ansichtkaarten, cartoons, strips en reclame treffen we verwijzingen aan naar bekende sprookjes. En er verschijnen ook nog altijd serieuze sprookjesboeken, zoals de Sprookjes uit d'n Efteling (uit 2002) in Brabants dialect (inclusief audio-CD), en gelieerd aan het nationale sprookjespark De Efteling in Kaatsheuvel, dat nog immer een toeristische trekpleister van belang is. Het vertellen van sprookjes maakt onder volwassenen eveneens een opleving door, onder andere in de hoek van de New Age, en op vertelfestivals, waar het vertellen dan wel vaker een podiumkunst is.

Rapunzel-Barbie van Mattel

Voor sprookjes en 'Schwankmärchen' ontbreekt het in Nederland aan een recente typencatalogus. De enige typencatalogus van J.R.W. Sinninghe, Katalog der niederländischen Märchen-, Ursprungssagen-, Sagen- und Legendenvariante, dateert uit 1943. De enige deugdelijke en recente typencatalogus is van Jurjen van der Kooi (Volksverhalen in Friesland), maar deze beperkt zich tot de provincie Friesland. Wel beschikt het Meertens Instituut te Amsterdam over een electronische Nederlandse Volksverhalenbank, die werkt met de typologieën van Aarne & Thompson, Van der Kooi (sprookjes & Schwankmärchen), Sinninghe (sagen en legenden) en Brunvand (urban legends), alsmede een aanvullende TM-typologie (Theo Meder) voor onclassificeerbare verhalen. De Volksverhalenbank bevatte in het jaar 2003 ruim 18.000 verhalen - naast sprookjes en 'Schwankmärchen' ook raadsels, moppen, legenden en stadssagen.

Nederland ligt in zeker opzicht op het snijpunt van de Germaanse en de Romaanse cultuur, en heeft van beide culturen een deel van het sprookjesrepertoire in zich opgenomen. Daar zijn de laatste decennia de volksverhalen uit de migranten-culturen nog bijgekomen. Er lijken geen sprookjes aanwijsbaar die Nederland als kerngebied hebben - het merendeel van de Nederlandse sprookjes behoort tot de internationale traditie. Alleen een verhaal als de Appelvangproef (Volksverhalen in Friesland: VDK 958G*) lijkt vanaf de 19e eeuw vooral in Nederland en omstreken voor te komen, al valt erover te twisten of het hier een novellesprookje of een sage betreft. Over het Nederlandse sprookjes-repertoire valt verder op te merken, dat er in het katholieke Zuiden meer affiniteit lijkt te bestaan met de wondersprookjes en de legendesprookjes, terwijl het protestante Noorden meer een voorkeur aan de dag lijkt te leggen voor novellesprookjes en 'Schwankmärchen'. De kern van wondersprookjes die in Nederland het meest geliefd is, bevat vaak humoristische elementen, heeft een moralistisch-didactische inslag, lijkt soms op sagen, of is voor een specifiek kinderpubliek bestemd. Voorts lijken sprookjes in Nederland in verleden en heden vaak een impliciet sociaal statement te bevatten over armoede en rijkdom, miskenning en erkenning, onmacht en macht. Dergelijke sprookjes lijken te gedijen in een laconieke, relativerende en egalitaire cultuur zonder expliciete heldenverering, waarin gestreefd wordt naar gelijkheid voor iedereen, waarin niemand zich meer of beter moet voelen dan een ander, en waarin niemand minder is dan willekeurig ieder ander.

Doornroosje in het sprookjesbos van de Efteling

Literatuur