HOED EN VOET

Twee hoofse etiquetteregels

Theo Meder

Rond 1150 dichtte een geestelijk auteur een boekje over beschaafde gedragsregels in Latijnse disticha, dat bekend staat onder de naam Facetus, 'cum nihil utilius'. De tekst werd volop gebruikt in het Latijnse grammatica-onderwijs, maar bleek in de dertiende eeuw inhoudelijk ook leerzaam genoeg om in de volkstaal als richtsnoer voor hoofs, sociaal aangepast gedrag te gaan functioneren. De verschillende Franse en Duitse Facetus-vertalingen die we kennen, stammen uit de veertiende en vijftiende eeuw. Het mag opmerkelijk heten dat onder de drie Vlaamse vertalingen die ons zijn overgeleverd, de zogenaamde Boekjes van Zeden, zich tevens de oudste volkstalige fragmenten bevinden uit circa 1290.

De gedragsvoorschriften in de Boekjes van Zeden zijn vaak vrij elementair, en alhoewel ze nogal eens aan actualiteit hebben ingeboet, zijn de meeste voor de twintigste-eeuwse lezer goed te begrijpen. Ofschoon steeds minder in praktijk gebracht, is bijvoorbeeld het gebruik van de hoed afnemen bij wijze van respectvolle begroeting ons niet onbekend. Als een meerdere tot je spreekt, zo stellen de Boekjes van Zeden, "ontdecke dijn hoeft". En als je een grote heer ontmoet of als je hem wilt aanspreken "du moets caproen ende hoet afsteken".

Een man knielt en neemt zijn hoed af voor een heer

Naast dat een hoofddeksel bescherming kon bieden tegen de koude, vervulde deze ook een symbolische functie. In de meest letterlijke zin vergroot een hoed de drager ervan. Door de vorm kan het hoofddeksel bovendien iemands waardigheid, aanzien en macht benadrukken, zoals bij de kroon of de mijter het geval is. Wie zijn hoed voor een ander afneemt, 'verkleint' zichzelf of ontdoet zich kort van zijn waardigheid, en toont daarmee respect voor degene die hij begroet. Want wie zich verkleint, vergroot de ander.

Het ligt voor de hand dat de koning en de kardinaal hun hoofddeksels zelden voor anderen hoefden af te nemen: het waren de lageren in rang die voor hen de hoed moesten afnemen. Overigens geldt de gedragsregel alleen voor mannen. In het 'hoofse tijdperk' groeide het besef dat vrouwen altijd met respect bejegend dienden te worden: mannen konden het hoofddeksel afnemen voor vrouwen, maar vrouwen hoefden dit niet voor mannen te doen. Hierachter zal ook wel een praktische motivatie schuilgaan: hoofddeksels voor vrouwen waren vaak ingenieus aan haar of hoofd bevestigd en lieten zich niet eenvoudig afnemen.

Een heer neemt zijn hoed af voor een dame

Een tweede etiquetteregel uit de Boekjes van Zeden laat zich, door gebrek aan een hedendaags equivalent, veel lastiger verklaren:

Sidtstu bi betren lieden danne du

So onthout wat hic di segge nu:

Ghesateleke* moetstu di houden, [*ingetogen, betamelijk]

Niet teen knie over tander vouden.

Het advies om ten overstaan van een meerdere de benen niet over elkaar te slaan, keert in de middeleeuwse Facetus-traditie steeds weer terug. Maar noch in de Latijnse bronnen, noch in de Middelnederlandse en Duitse vertalingen wordt een motivatie gegeven.

De Farao (links) zit met zijn benen over elkaar en geeft

Jozef opdracht om zijn dromen uit te leggen

De iconografie kan hier hulp bieden. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw tonen afbeeldingen ons regelmatig aanzienlijke personages met gekruiste benen. De pose lijkt autoriteit en macht uit te moeten stralen. Vooral als de aanzienlijke personen een order geven, worden ze met gekruiste benen afgebeeld. Uit juridische mansucripten blijkt dat vooral hoogwaardigheidsbekleders in de rol van (wereldlijk) rechter met gekruiste benen worden afgebeeld. Koning Salomo wordt veelvuldig in deze houding afgeschilderd. Uit het satirisch-karikaturale genre kennen we afbeeldingen van de boer die zich de houding van een vorst aanmatigt door met gekruiste benen te zitten.

Het met de benen over elkaar geslagen zitten kan dus een pose van voornaamheid en (juridische) macht zijn. Het verbod uit de Boekjes van Zeden impliceert dan dat het van hoogmoed en gebrek aan respect getuigt als men als ondergeschikte een voorname pose aanneemt tegenover een meerdere. Het is nu echter nog niet duidelijk waarom het kruisen van de benen een voorname pose is. Men kan zich voorstellen dat het breeduit op een troon zitten meer autoriteit uitstraalt.

Twee Franse Facetus-vertalingen uit de veertiende en vijftiende eeuw lijken het probleem te kunnen oplossen. In beide teksten wordt impliciet gemotiveerd waarom men ten overstaan van een meerdere de benen niet over elkaar mag slaan – of waarschijnlijk eerder nog waarom men het onderbeen niet op de andere knie mag leggen:

Quant o meilleur de toy seras,

Par sus ton genoul* ne mettras [*knie]

Ton pié* vers ly, car c'est maniere [*voet]

Que nul homme courtoys n'a chiere* [*dat geen hoofs mens kan waarderen]

Het blijkt onhoofs te zijn als je een meerdere je voet toekeert. De pose symboliseert op zichzelf dus niet iemands grootheid, maar veeleer andermans nietigheid (wat wel op hetzelfde neerkomt). De voet toekeren is een vorm van kleineren.

Waar het hoofd letterlijk het hoogste aan het menselijk lichaam is, daar zijn de voeten het laagste. Wie zich ten diepste wil vernederen, begeeft zich voor de voeten van de tegenstander. Zo betekende de voetval in de middeleeuwen dat je je voor iemands voeten liet vallen om iets af te smeken. De voetval symboliseert de ultieme zelfvernedering en onderwerping, en vergroot tegelijkertijd de macht van de tegenstander. Men maakt zich letterlijk zo klein mogelijk en toont zich slechts de voeten van de ander waardig, eventueel door ze zelfs te kussen. Ook de bijbelse voetwassing moet begrepen worden als een vorm van opzettelijke zelfvernedering door de ene mens als hommage aan de ander. En als de dichter van het Boek van Zeden wil duidelijk maken dat men zijn knechten onder de duim moet houden (deze uitdrukking bestaat wel in het Middelnederlands, maar betekent iets anders), dan formuleert hij dat aldus: "Hebstu dienlinghe, onder voet sulstuse houden". In het Latijn ("sub pede habeto"), Frans ("soubz ton pié les tiens") en Duits ("halt under dym fuosz") klinkt het al niet anders.

De vorstelijke Alexander de Grote (links) heeft zijn benen

over elkaar geslagen terwijl hij drinkt

Zoals het hoofddeksel de drager ervan kan 'vergroten', zo kan de toegekeerde voet anderen 'vernederen'. De vorst die op de afbeeldingen het ene been op het andere gekruist houdt, kan natuurlijk niemand schofferen: hij is immers de grootste. Hij draagt de symbolen van de macht en mag zijn ondergeschikten de voet toekeren. In zijn houding laat hij daarmee uitkomen dat alle aanwezigen voor hem onderdoen, en dus dat niemand hem in zijn voornaamheid overtreft. Een ondergeschikte echter die zijn meerdere de voet toekeert door zijn ene been op het andere te leggen, kleineert daarmee in zijn houding die meerdere. Dit mag opgevat worden als een uiting van minachting.

De twee behandelde etiquetteregels zijn karakteristiek voor de middeleeuwse etiquetteboekjes, omdat beide van het dominante hiërarchiedenken getuigen. Telkens weer wordt de hoofse mens eraan herinnerd dat hij zijn plaats in de maatschappij en binnen de sociale groep moet kennen: steeds moet hij zich bewust blijven wie zijn meerdere, wie zijn gelijke en wie zijn mindere is, en zijn gedrag hierop afstemmen. De berijmde Boekjes van Zeden waren er om de hoofse mens hierbij te helpen.