III. Persoonlijke vertellingen & familieverhalen

Voor volksverhalen als sprookjes en sagen geldt dat ze een bepaalde traditie kennen: het zijn verhalen uit de mondelinge overlevering met een bepaalde 'artistieke' vorm, die inhoudelijk interessant genoeg zijn om door te vertellen, die een bepaalde geografische spreiding kennen, en die door de tijd heen steeds nieuwe varianten opleveren. Met name de spreiding en variatie van persoonlijke vertellingen en familieverhalen zijn aanzienlijk geringer: ze circuleren veelal voor relatief korte tijd in een beperkte kring mensen. Toch zijn er ook overeenkomsten met volksverhalen: we hebben te maken met vergelijkbare, oraal overgeleverde 'artistieke' vormen en narratieve structuren.

De grens tussen enerzijds persoonlijke vertellingen en familieverhalen en anderzijds sterke verhalen, anecdotes en moppen is inhoudelijk soms ook buitengewoon vaag. We zouden hier een onderscheid kunnen maken tussen feit en fictie. Een persoonlijke vertelling of een familieverhaal zou in principe waargebeurd moeten zijn, terwijl een sprookje of een sage op volksverbeelding of -geloof zou moeten berusten. In veel gevallen heeft de verteller van persoonlijke vertellingen en familieverhalen de gebeurtenissen namelijk zelf als waar meebeleefd en ervaren, en treedt hij als 'ik' mede op in het verhaal. Dit is evenwel geen absolute garantie voor waarheidsgetrouwheid. Alle beleving is subjectief en herinneringen vervormen. Voor vertellers kan de waarheid plooibaar zijn, en sommige vertellers presenteren ook fictieve verhalen wel in de ik-vorm. De doorslag voor het onderscheid zal bij de traditie gezocht moeten worden. Als een 'persoonlijke vertelling' of een 'familieverhaal' ook buiten de kring van vrienden en verwanten, geografisch en temporeel (te) verspreid voorkomt, dan is het in feite een volksverhaal (geworden).

Van persoonlijke vertellingen of familieverhalen worden geen wetenschappelijke catalogi bijgehouden zoals bij de volksverhalen: dat zou immers onbegonnen werk zijn. Zoveel mensen, zoveel verhalen: over de 'goeie ouwe tijd', over een gedenkwaardige voetbalwedstrijd, over oorlogservaringen, een ziektegeschiedenis, een vakantiebelevenis, een 'practical joke', een ongeluk of een ramp, een vreemd personage, een bekering, een heugelijk feest en ga zo maar door. Niet alleen de hoeveelheid themata is schier onuitputtelijk, de diversiteit aan belevenissen is helemaal oneindig. Het is zinloos om de verhalen vormelijk en inhoudelijk te catalogiseren, als ze genetisch toch niet verwant zijn.

Hierna staan enkele verhalen afgedrukt, die de vertellers als zelfbeleefd presenteren. In enkele andere gevallen hebben de vertellers de gebeurtenissen echter uit de tweede hand van degene die het werkelijk beleefd heeft (hier bevinden we ons al weer op een hellend vlak, want hoe vaak wordt dat bij Broodje Aap-verhalen niet ook beweerd?). Het zijn stuk voor stuk alledaagse verhalen die gaan over onalledaagse gebeurtenissen. Zo wordt er bijvoorbeeld verteld over de 'vergeten' watersnoodramp van 1916, die Waterland teisterde. Een ander verhaal (van dezelfde verteller) gaat over het 'belezen' van wratten - een vroeger niet ongebruikelijke vorm van gebedsgenezing. Veel van dit laatste type verhalen behoren tot het genre van de sagen, maar hier betreft het een persoonlijke ervaring met een nuchtere ontknoping.

Verhalen over nachtmerries behoren ook veelvuldig tot de sagen. Daarmee zijn geen verhalen bedoeld over de boze droom, maar over het nachtwezen dat - in het volksgeloof - mensen en dieren kan bezoeken en plagen door ze te berijden. Dit nachtmerrie-verschijnsel werd vaak toegeschreven aan heksen. Eén type verschijnsel wordt tegenwoordig echter als reëel erkend, en wordt wel aangeduid als het fenomeen van de 'Old Hag' (oude heks) of de 'Druckgeist'. Over dit fenomeen is onder meer gepubliceerd door D.J. Hufford. Meestal ervaart het slachtoffer bij het ontwaken een drukkende last op het lichaam. Het is alsof er een wezen op hem zit. De toestand gaat gepaard met verlammingsverschijnselen en levensechte visuele en auditieve hallucinaties - het duurt meestal niet erg lang. De ervaring wordt tegenwoordig vaak gezien als een slaapstoornis ten gevolge van fysieke of psychische stress. De patiënt ontwaakt terwijl hij zich nog in droomtoestand bevindt - de zogenaamde REM-slaap, waarin spieren verslappen en droombeelden verschijnen.

De hier gepubliceerde persoonlijke vertellingen en familieverhalen zijn vaak van wat recenter datum dan de sprookjes en de sagen. Veel van de verhalen zijn in de jaren '90 van deze eeuw opgenomen, opgetekend of toegezonden. Meerdere verhalen zijn afkomstig uit de Volkskundevragenlijst van 1991, waarin we de correspondenten van het Meertens Instituut gevraagd hebben naar (waargebeurde) sterke verhalen.

Vaak direkter dan sprookjes, sagen en moppen tonen persoonlijke vertellingen en familieverhalen wat de gewone mens in het dagelijkse leven in heden en verleden heeft beziggehouden. Het zijn verhalen van armoede en tegenslag, maar ook van inventiviteit en verzet. En hoe beter het verhaal is, hoe langer het doorverteld zal worden.

 

51. Beer (1991)

Eigen ervaring 1930/1931.

Grootvader van vaders kant was Bovenmeester (= Hoofd van de school) te Rietmolen (± 5 km. van Haaksbergen). Jaarlijks vierde men in augustus het 'School- en volksfeest', een echt dorpsgebeuren voor iedereen. Mijn grootvader (tevens directeur-boekhouder van de Boerenbond en welzijnswerker woonwagenwezen) was gezegend met vele capaciteiten. Als 'acteur' bezat hij onder andere een complete prachtige echte berenhuid. Tijdens de zomerse festiviteiten trok hij deze aan voor de collecte. Hij leek zeer echt en indruk- (afschrik?-) wekkend, maar niet voor mij. Ik kroop knus bij de beer op schoot, ondanks gegil van anderen.

Op een zomermiddag liep ik van de 'bewaar'-school huiswaarts - ik was ruim vijf jaar -, toen ik op straat opa aan zag komen in z'n berenhuid. Hij droeg nu zelfs ook nog een muilkorf èn hij had een begeleider; opa liep zowaar aan de ketting!

Een heel spontaan kind zijnde, vloog ik hem tegemoet met uitgespreide armen. De begeleider schreeuwde, maar dat was ik gewend van de omstanders op 't Rietmolense feest. Ik vond dat juist spannend ('interessant'?).

Ik vloog in opa's armen, die me stevig tegen zich aan klemde, maar toch 'anders'. Echter... dit was niet opa, maar een èchte grote beer van een klein circus, dat in Haaksbergen was gearriveerd en nu aandacht voor de voorstelling poogde te trekken. De beer had me heel goed dood kunnen drukken (of trappen), maar hij/zij liet me ongedeerd weer zakken. Misschien was 't een moeder-beer of mogelijk was ik zó onbevangen, dat de beer me als een 'jonkie' beschouwde.

De opwinding rondom me was voor mij onbegrijpelijk. "Nou, als 't opa niet was, dan was 't toch gewoon een 'andere' lieve beer!! (?)"

Angst voor welk dier dan ook was mij vreemd en dat is altijd zo gebleven.

 

52. De watersnood van 1916 (1996)

"Ome Willem en tante Geertje die verwachtten een baby. Ze zaten op een boerderij buiten het dorp, in de richting van Zuiderwou. En dáár kwam het water vandaan. Dus die hadden veel eerder last als wij. En toen had ome Willem, die had een paar koeien op zolder gehesen. En toen donderde er een koe door de zolder heen en die viel in de bedstee. Dat is historisch. Maar de rest van de historie was: tante Geertje, die verwachtte een baby. En die gingen wonen in het huis van m'n grootmoeder. En er is een bepaald moment geweest, toen is het water vreselijk hoog geweest. In die tijd is de baby geboren. En toen hadden ze de baby in de wasteil drijven, in het water. Een wieg hadden ze niet. Toen hadden ze een wasteil, en die dreef op een gegeven ogenblik in het water. En dat was Annie van ome Willem, die nou nog leeft: die is nou tachtig. In 1916, die watersnood. En hier zaten m'n zussie en ik voor het raam. En daar achter die heg was een slootje. En daar zaten we te kijken dat het slootje hoe langer hoe hoger werd. Op het laatst gingen we onder water. Dat was een historische dag, want m'n moeder was jarig: 14 januari. Dat was voor ons nog erger, want m'n vader die was weggeroepen. Die was bestuurslid van Waterland - waar ik dan dijkgraaf van geweest ben, daar was hij bestuurslid, hoogheemraad. En toen moest 'ie dijkbewaken. Hij was 's nachts weggehaald: dijk bewaken. En als je dat als kind meemaakt: je vader was 's nachts weg, het was noodweer. Dat zijn dingen, die blijven je wel bij. Dat heb ik van de watersnood meegemaakt. En met datzelfde zussie ging ik met m'n vader in een bootje hiervandaan recht naar Ilpendam. Dwars over al het water, langs de boerderijen die met de punt... het was noodweer... het dak kwam boven het water uit. En op Ilpendam, daar kwam de militaire politie an, die hield m'n vader an, en: 'Je vaarbewijs'. Ja, m'n vader zegt: 'Ik heb er wel ien, moar die heb ik niet bij me'. We werden netjes achter de motorboot angepikt en naar huis hier. Toen moest 'ie z'n vaarbewijs tonen. En dat had 'ie! Maar voor ons als kinderen (ik was nog vijf, en m'n zussie was zes, zeven, acht), wij vonden het maar benauwd."

 

53. De list van de groenteboer (1991)

In de Tweede Wereldoorlog woonde er in de gemeente Grootegast een groenteboer, die z'n klanten bediende met gebruikmaking van paard en wagen.

Tegen het eind van de oorlog werd hem door de 'ondergrondse' gevraagd om een aantal (door de Engelsen per vliegtuig gedropte) pistolen op onopvallende wijze te vervoeren naar een bepaalde boerderij. Daar hij een goede vaderlander was had hij geen bezwaar tegen dit karweitje.

Hij had altijd een zak met hooi bij zich voor het paard. Deze zak leek hem een geschikt middel om de pistolen te vervoeren. Hij legde de wapens onder in de zak en deed er hooi bovenop.

Of de Duitsers argwaan hadden of steekproefsgewijze controleerden is niet bekend. Maar toen de groenteboer rustig op de weg reed werd hij plotseling omsingeld door mensen van de zogenaamde Sicherheitsdienst. Ze bevalen hem te stoppen en begonnen de hele wagen te doorzoeken.

"Als u het goed vindt," zei de groenteboer, "dan maak ik even van de gelegenheid gebruik om mijn paard te voederen."

Dat vonden ze inderdaad goed en terwijl de groenteboer zijn paard voorzichtig wat hooi liet eten, gingen de Duitsers door met zoeken en... vonden geen contrabande!

De groenteboer kreeg tenslotte weer toestemming om verder te rijden. Hij borg de hooizak weer in de wagen en bereikte verder ongehinderd zijn doel.

 

54. Bezoek van de nachtmerrie (1911)

Verteller Jan Lof gelooft niet aan al die fabeltjes van vroeger. Maar dít is hem toch zelf overkomen, en wel een keer of zeven achter elkaar.

Hij lag te slapen en toen werd hij wakker en toen was het net of er wat op hem zat, en hij kreeg het stikbenauwd, zodat het zweet van hem afdroop. Duidelijk voelde hij het bij zijn benen omhoog komen en op het laatst naar zijn keel toe gaan, terwijl hij het steeds benauwder kreeg. Omdat hij niet angstig van natuur is, besloot hij toe te grijpen, zodat hij duidelijk voelde dat 'ie een kat tussen zijn vingers had. Maar raar! Het beest smolt allengs weg, zodat hij op het laatst niets meer over had. Toen voelde hij het weer naar beneden gaan naar zijn benen, toen hoorde hij een sprong en toen was het over. Maar toen was 'ie toch wel bang! Dus hij dacht: ik zal de dekens maar over me heen halen.

En wat zag 'ie? Dat zijn deken netjes aan het voeteneind opgerold lag. Nou heb ik nog vergeten te zeggen dat toen dat beest op zijn keel zat, het hel licht in de kamer was, alhoewel er geen lichtjes brandden.

"Ze hebben het wel eens over de nachtmerrie. Nou geloof ik daar niet in, maar ik denk toch dat het zoiets geweest moet zijn."

 

55. Het witte paard van Terwee (1991)

Dit verhaal stamt uit de overlevering van mijn schoonvader. Men heeft mij gezegd, dat het waar gebeurd is.

Terwee was een grossiersfirma in kruideniers- en koloniale waren te Zaandam. Rond de eeuwwisseling was er vervoer per platte roeivlet en paard en wagen.

Eén van de koetsiers vertrok met een lading goederen naar Amsterdam; voor de kar was een zwart paard gespannen.

Na bezorging van de goederen, het was al ver in de middag, werd nog even een borreltje gepakt, vóór de lange reis naar Zaandam. In het café ontmoette de koetsier een collega, en drinkende weg kwam het gesprek over hun trekdieren die buiten trouw stonden te wachten.

Het paard van de collega was wit.

De eigenaar van dat witte paard bood de koetsier van Terwee een bedrag indien hij de paarden wilde ruilen.

En zo gebeurde het: onze Zaandammer menner kwam 's avonds laat op de Peperstraat aan, en één van de patroons Terwee hielp bij het op stal zetten van het ruilpaard, maar stelde de vraag of de koetsier niet met een zwart paard was vertrokken, wat bevestigd werd.

Uitleg werd vereist en de man vertelde, op z'n Zaans: "Toen ik langs het Amsterdammer kerkhof bij de petroleumhaven reed, kwamen er van het kerkhof drie spoken in witte gewaden op ons af, en ze zwaaiden met witte meelzakken. Het paard is daar zo van geschrokken, baas, dat hij in één keer grijs en wit werd van ellende. Snappie baas?"

 

56. Kwajongensstreek (1996)

"Een ander verhaal. Mijn grootvader had dus vijf zoons. Daar was mijn vader er één van; dat was de oudste. De jongste twee die hadden nog een vriend en die kwamen vaak bij mekaar. Dat was dus omstreeks 1890, moet je rekenen. Die tijd. D'r was geen radio, en als je dan op een boerderij op Overleek zit... Die boerderijen staan een paar honderd meter uit mekaar. Wat doen die jongens nou? Nou, die jongens die deden bijvoorbeeld dammen, schaken, kaarten. Veel spelen deden ze 's avonds. Maar er werd ook wel eens rottigheid uitgehaald. En honderd meter verder, daar woonde een stel mensen: Griet en Arie. En toen hebben die jongens het in d'r hoofd gehaald... Ze wisten... Bij zo'n boerderij stond twintig meter van het huis af, op de sloot, een klein vierkant huisie met een schuin dakkie. En dat was het toilet. En als je wat moest, dan moest je je naar buiten begeven, om je behoefte te doen. En ze wisten: Grietbuur die ging 's avonds om een uur of half tien, voor ze naar bed ging, altijd even naar het huisje toe. Toen zijn ze een keer 's avonds in het donker d'r heengegaan, en die zijn dat huisie ingegaan, en daar hebben ze met bruine teer een randje op de bril geschilderd. En toen maar wachten. Ze zaten achter de heg. En op het laatst: daar kwam Grietbuur an. De nood was nogal hoog; ze liep op een draffie. En hup, naar de wc. Ze hoorden niet veel, wel wat gemompel, maar ze dachten: we wachten het af. Kijken wat er nou gebeuren gaat. En ja hoor: Grietbuur, met nauwelijks d'r rokken naar beneden, rent naar binnen, komt in de kamer en dat moesten ze zien. Ze zaten achter die heg. En Griet met de billen bloot en Arie die moest die grote zwarte nul van haar derrière vegen. En je begrijpt: als grootvader zo'n verhaal vertelt, dat je dat als jongen prachtig vindt."

"Hoe oud was u toen, ongeveer?"

"Toen was ik een jaar of tien. Ik was nog schooljongen. Ja..."

"Wat was de naam van uw grootvader?"

"Jan Groot."

 

57. Slökkie (1991)

Dit is een waargebeurd verhaaltje, in december 1991 uit de mond opgetekend van de heer Jan Sierink. Het verhaal speelde zich af in de jaren '30 van deze eeuw.

Na de dood van zijn moeder bleef 'Slökkie' alleen in het oude huisje naast ons wonen. Hij droeg deze bijzondere naam omdat hij de gewoonte had tot eind april bij de mensen binnen te komen om ze gelukkig nieuwjaar te wensen, en dan meestal een borreltje kreeg.

Mijn vader maakte zich soms zorgen om Slökkie, want op koude winteravonden zat hij zo dicht met gespreide armen bij z'n gloeiende kachel, dat het gevaar van een ongeluk lang niet denkbeeldig was.

Vader ging maatregelen nemen. Hij bepraatte het probleem met de overbuurman, die smid was. Ze besloten dat er een kachel-hekje gemaakt zou worden. Na enkele dagen had de smid het hekje klaar en Slökkie ging accoord met de plaatsing.

Op een avond, toen er een flinke sneeuwstorm woedde ging vader naar Slökkie om te kijken hoe hij het maakte, en om het kachelhekje te zien. Hij bedacht hoe slim ze toch geweest waren, de smid en hij, en hoe kinderlijk blij Slökkie geweest was met de nieuwe aanwinst.

Maar toen vader het vertrek binnenkwam viel z'n mond van verbazing open. Slökkie zat weer pal voor z'n kacheltje... binnen 't hekje!

 

58. Het verschot (1996)

Mijn grootvader was een kleine tuinder, had een paar koetjes en bebouwde wat pachtland. ‘s Winters kapte hij grienden (in stukwerk) en nam dan voor de hand- en spandiensten één of meer van zijn zeven jonge zonen mee. Héél jonge soms. Zo is bijvoorbeeld mijn vader op 26 februari 1902 elf jaar geworden bij het griendkappen op De Springer, een polder in de Hollandse Biesbos.

Van een oom hoorde ik het volgende verhaal. ‘t Zal zo omstreeks 1905 geweest zijn en hij was, denk ik ongeveer 13 jaar. Mijn grootvader zou met hem een griend gaan hakken aan 'de Krab', officieel het Krabbengors aan de Dordtse Kil. Gebruikelijk was dat de griendbaas voor het vervoer een roeiaak ter beschikking stelde, waarmee men dan zelf naar de betreffende griend moest roeien. Meestal was dat in de Brabantse Biesbos.

Bij de eerste reis naar een griend nam men 'kist en bult' mee. De kist fungeerde als stoel en tafel, provisie- en kleerkast (voor een stel schoon ondergoed als men al te bezweet was of 'doorgeregend'). De bult was een grote zak die het verenbed en de dekens bevatte. De kisten werden in de aanwezige griendkeet langs de wanden geplaatst en de bulten gingen via een ladder naar de zolder. Niet zelden deelden zij die ruimte met de ratten. In het midden van de keet werd op de grond een vuur gestookt waarop men het meegebrachte eten kookte of opwarmde. Aardappelen en enkele wintergroenten en een pannetje met spek. Later gaven de vrouwen jampotjes met voorgekookte groenten mee. Brood voor heel de week werd ‘s maandagsmorgens vroeg bij de bakker opgehaald. Aan ‘t eind van de week was dit uiteraard nauwelijks nog te eten. Broodveredelingsprodukten waren nog niet bekend.

Dit keer moesten mijn grootvader en oom dus buiten de Brabantse Biesbosch gaan hakken. Dus werd op een vroege maandagmorgen via de Nieuwe Merwede en de Dordtse Kil, zoveel mogelijk gebruikmakend van de ebstroom, naar de Krab geroeid. Maar met zorg werd al naar de lucht gekeken en vanwege de sterker wordende tegenwind ging het roeien zwaar. Veel later dan verwacht werd de keet op de Krab bereikt. De ankeraak (de officiële naam omdat er de ankers van de zinkstukken mee werden uitgebracht op de waterwerken) werd vastgelegd en het vuur in de keet ontstoken. Eerst wat eten en een kop (zwarte) koffie. Intussen was het al harder gaan waaien. Tenslotte gierde een zuidwesterstorm om de keet en steeg het water ver boven hoogwaterpeil.

Toen ze zich buiten waagden om poolshoogte te nemen stond het water al dicht bij de keet. Met hun vetleren laarzen waadden ze voorzichtig in de richting van de ankeraak. Niet te ver om niet in de kreek te verdwijnen. Tot hun ontzetting zagen ze dat de ankeraak met de achtersteven onder een van de wal overhangende tak was gevloeid, daardoor niet met het aldoor wassende water mee omhoog kon, vol water liep en zonk! Daar zaten ze. Op de Krab, zonder een mogelijkheid om weg te komen. Tot overmaat van ramp kwam het water ook de keet binnen en al sissend doofde het vuur. In allerijl hadden mijn grootvader en oom hun kisten via de ladder naar de zolder gebracht om het eten en de kleren droog te houden.

De hoop op weersverbetering bleek ijdel. Al dagenlang kon er niet warm gegeten worden en het brood raakte op. Vanwege de aanhoudende zuidwesterstorm was de waterstand bij eb nauwelijks lager. Het kwam wel meer voor dat de griend wegens slecht onderhouden kaden bij 'hoogtij' onderliep, maar als hij bij eb weer leegliep werd alsnog gekapt, desnoods ‘s nachts bij maanlicht, en werd het gekapte hout naar een intact gedeelte van de kade gedragen en daar 'uitgesnoeid'. Maar ook dat was nu dus niet mogelijk.

Gekapt van de struiken werd met de rijshaak en uitgesnoeid met het snoeimes, op zich ook nog een zwaar soort kapmes. Dan werden de soorten gemaakt: Hollandse en Gelderse rijs voor de waterwerken (zinkstukken), palen (idem), stelen (voor allerlei handgereedschap), slieten (voor de boeren), tonhout (voor de kuiperijen na bewerking in de hoepelmakerijen), boonstaken en als de griend 4- of 5-jarig gewas had: bleeslatten. Deze werden bijvoorbeeld 'in de voet' van waterlopen of kanalen zigzag tussen perkoenpalen gebreid. Ze stonden allemaal in het opschrijfboekje van mijn grootvader. Hij keek er wat mismoedig naar. Want er kwamen deze week geen aantallen achter. En dus geen vermenigvuldigingen met de verschillende tarieven per bos en per soort en ook geen enkele verdienste.

Eindelijk, op het einde van de week, klaarde het weer op. Op een gegeven moment zag mijn grootvader enige mensen van een toenmalige visserij-maatschapij met een bootje op de Dordtse Kil varen. Hij wist ze te beroepen en ja hoor, ze begrepen het en kwamen eraan om ze uit hun isolement te verlossen. Ze zetten de onfortuinlijke griendhakkers over naar Dordrecht en kregen daarvoor van mijn grootvader een rijksdaalder. Voor die tijd een heel bedrag. In Dordt namen ze de trein naar Boven-Hardinxveld en vandaar het veerpontje naar Werkendam.

Mijn grootvader meldde zich bij de griendbaas met de mededeling: "Verdiend hebben we helaas niets maar om thuis te kunnen komen heb ik wat 'verschot'."

Onder verschot worden voorgeschoten reiskosten verstaan.

Maar het antwoord van de griendbaas was: "Maar dat is voor je eigen rekening."

Overmacht gold blijkbaar niet. Geen leuk thuiskomen als je een vrouw en elf kinderen te eten moet geven.

 

59. Lijkbezorging (1991)

Het taxibedrijf waar mijn vrouw part-time in functie is, werkt nogal eens voor een begrafenisonderneming. Meestal betreft dat taxi's leveren voor begrafenisstoeten, maar zo nu en dan gaat het om wat ingewikkelder zaken.

Zo ook deze keer. De begrafenisondernemer was ingeschakeld, nadat een Belg was overleden op z'n jacht in de jachthaven van een naburig dorp. Het lijk zou hier worden gekist en dan per lijkauto naar Brussel worden vervoerd.

De begrafenisondernemer had een potige chauffeur gevraagd hem te assisteren met het vervoer naar Brussel.

Zo gezegd, zo gedaan. Zonder problemen vervoerde men de lijkkist met inhoud naar de Belgische hoofdstad. Na enig zoeken werd het juiste adres gevonden.

Maar nu rezen de problemen. Het bewuste adres bleek een bovenwoning in de oude binnenstad te zijn. Een smal, uiterst steil trapje met een haaks bochtje er in gaf toegang tot de bovenverdieping waar een Belgische begrafenisonderneming reeds een stemmige 'chapel ardente' had ingericht. Daar moest de kist met inhoud dus heen.

Nu waren de ondernemer en z'n handlanger weliswaar potige kerels, die dergelijke karweitjes wel vaker opknapten, maar dat was het probleem niet.

De steile trap en vooral het bochtje deden het hem. Met geen mogelijkheid kregen ze de zware kist door de bocht. Niet recht, niet op z'n kant, niet rechtop, op geen enkele manier lukte het. De kist kon er niet door. Met veel moeite keerde de kist op straat terug.

Goede raad was duur, want de familie beweerde dat het de wens van de overledene was, om vanuit z'n eigen woning begraven te worden. Een rouwcentrum in de buurt was dus geen alternatief.

Ten slotte werd de knoop doorgehakt. Op straat, waar een fors aantal omstanders zich nieuwsgierig had genesteld, werd de kist geopend. Onze chauffeur sloeg het lijk over z'n schouder en in de brandweergreep vertrok de overledene de trap op. De kist volgde in delen.

Hoe de Belgische ondernemer het transport naar beneden heeft geregeld, vermeldt de historie niet.

Dit verhaal tekende ik op uit de mond van de begrafenisondernemer.

 

60. Belezen (1998)

Ik had in deze hand, dáár, in die kneep een wrat zitten. En die wrat die kreeg een afmeting van een halve centimeter in 't rond, in die kneep, en... Als boer moet je handwerk doen met gereedschap, en dat was zeer pijnlijk. En dat ging op z'n tijd ontsteken, en daar had ik erg veel last van. En nou had ik een kameraad, die was melkboer, en die kwam hier langs de huizen melk venten.

Hij zei: "Piet, je moet met mij meegaan, want ouwe vrouw Nadort, die kan 'm belezen. En dan gaat die wrat weg."

"Nou," ik zeg, "Teun, dat is een mooi verhaal, maar ik geloof er geen barst van."

"O, dat geeft niks," zegt hij: "Je hoeft er niet in te geloven. Het geeft geen moer."

Ik vond het wel geinig ook, dus ik ging met Teun mee, naar een ouwe vrouw van dik in de tachtig. En dat mensje dat zat in d'r leuningstoel, en ik moest mijn hand op d'r knie leggen, en zij ging zo zitten: "Prt, prt, prt." Te prevelen. En er overheen strijken en prevelen. Toen 't klaar was, toen vroeg ik, of het iets kostte. Nee, het kostte niks. Dat hoefde niet.

Maar ik heb dat een paar weken afgewacht, om Teun een plezier te doen, maar d'r veranderde niets.

Toen kwam ik de volgende dinsdag in Purmerend, de dinsdag was marktdag, en daar stond - toen kwamen d'r nog veel joden op de markt in Purmerend - en toen stond er een jood met allerlei tincturen, en die had wrattentinctuur. Zo'n klein flessie, met een glazen stiffie d'r in. En toen moest ik alle dagen een beetje zoutzuur - want dat was het! - op die wrat druppelen. Nou, in twee weken tijd was 'ie verdwenen!

 

61. Ratten (1991)

De gebeurtenis heeft zich afgespeeld omstreeks 1930 en is mij indertijd verteld door een man, die er zelf bij geweest is. Het verhaal is niet meer te controleren, want mijn zegsman is overleden (november '82). Aan de waarheid behoeft echter niet te worden getwijfeld. Hij was een integer mens.

Mijn zegsman werkte met een zekere Klaas en nog een paar maten in de loods van de coöperatieve landbouwvereniging te Balkbrug. Veel opslag van veevoer, kippevoer et cetera. Ratten en muizen waren dagelijks gezelschap.

In die tijd bestond er in dergelijke bedrijven nog geen kantine; zelfs geen schaftlokaal. Men nuttigde het meegebrachte twaalfuurtje, zittend op een baal rogge, in de loods.

Op zekere dag, toen ze aldus hun roggebrood met spek en de warme koffie naar binnen werkten, werd Klaas plotseling besprongen door een bende ratten. Ineens zaten ze overal: onder zijn armen, op zijn benen, op zijn schouder, in zijn nek. Eén had hij er tussen de knieën geklemd.

Maar Klaas was daar niet van ondersteboven.

Eerst plukte hij de ratten van zijn schouders, in elke hand één - en drukte toen zijn bovenarmen vliegensvlug met kracht tegen het lijf, om de zich in zijn oksels genestelde dieren het vluchten te beletten. Maar op deze manier kon hij met de beesten in zijn handen niet veel beginnen, niet doodgooien of zo. Daarom: hij kneep ze gewoon dood.

En liet ze vallen.

De rat onder zijn rechterarm was het volgende slachtoffer.

Toen een greep onder de linkerarm, vergezeld van het diepe gegrom en het nadrukkelijk uitgesproken doodvonnis van Klaas: "Nou jij, donder!"

Met zijn geweldige allesvernietigende kracht smeet hij het roekeloze dier op de betonnen vloer te pletter. Vlak voor zijn voeten.

Nummer vijf kwam aan de beurt; die tussen zijn knieën.

"Nou jij, bliksem!" en met een enorme zwieper belandde het beest bij zijn kornuiten op het beton.

Het zesde slachtoffer was het exemplaar dat nog steeds in zijn nek zat te kriebelen.

Een snelle greep, het grauwende vonnis: "Nou jij, mormel!", een rotklap op de vloer - en dat was dat.

Nummer zeven zat argeloos zijn lot af te wachten op Klaas' knie, toen de ijzeren hand van de doder hem omvatte.

Weer hetzelfde ritueel: "Nou jij, stinkerd!"

Even hoog in de lucht, een daverende klap, een gil. Afgelopen.

Doodbedaard stak Klaas z'n hand in de broodzak en zette de maaltijd voort.

Met zeven dooie ratten aan zijn voeten.

Nogmaals: dit is waar gebeurd.

Ontzettend jammer dat de getuige niet meer in leven is. Ook vandaag nog zou hij het verhaal veel mooier verteld hebben dan ik het hier heb opgeschreven.

 

62. Henkie er maar aan wagen (1991)

Dit verhaal heb ik uit de mond van mijn vader gehoord, ongeveer 35 jaar geleden.

In Kerkdriel hadden wij een familie en die heette Vermolen, de bijnaam was echter Zwartjes.

Op zekere dag was het ouwe Zwartje bij mijn schoonmoeder op bezoek; het was algemeen bekend dat de Zwartjes met hun grote gezin in die jaren moeilijk konden rondkomen.

Zo gebeurde het vaak dat grote gezinnen doodtrekkers (dat zijn doodgeboren kalveren) aten, of varkens die de vlekziekte hadden.

Ouwe Zwartje zat te vertellen, dat hij een ziek varken gehad had, welke aan de vlekziekte was kapot gegaan. Als je echter een ziek varken met vlekziekte als het kapot was een paar dagen in de grond stopte, dan verdwenen de vlekken.

Zo ook het varken van Zwartje.

Hij zei: "Ik heb het varken drie dagen in de grond begraven, en het er toen uitgehaald; ik heb er toen een stuk van afgesneden en gebakken. Dit heb ik mijn oudste zoon Henk op laten eten, om te kijken of hij er niet dood aan zou gaan. Toen echter bleek dat Henkie na een paar dagen nog goed gezond was, hebben we het hele varken opgegeten, en we hebben er niks van gekregen.

Dus Henkie was het proefkonijn, en daarom gaat bij ons de spreuk nog steeds rond: "Henkie er maar aan wagen".

 

63. De viool (1998)

Op 16 januari was mijn schoonvader jarig, iedereen was er, kinderen, ooms en tantes, een paar neven en nichten en dan nog enkele kennissen. Dit zoals dat in de Amsterdamse Jordaan gebruikelijk is. Hij werd 60 en dus werd deze verjaardag wat uitgebreider gevierd dan normaal. Na de koffie kwam er al snel wat sterkers op tafel, na de voetbalbespreking en het politieke debat werd overgegaan naar de moppenronde. Naarmate de avond vorderde, steeg ook de stemming, niet in de laatste plaats door de ingenomen spiritualiën.

Het zal een uur of 10 geweest zijn toen Ome Henk ineens riep: "Hé Bart" (dat is mijn zwager) "jij kunt toch viool spelen?"

"Nou," zegt Bart, "dat is wat sterk uitgedrukt."

"Nou," roept Ome Henk weer, "ik heb andere verhalen gehoord"

Waarbij hij bijval kreeg van enkele andere familieleden.

"Jongens," zegt Bart, "ik heb dat ding toch niet bij me, daar loop ik toch niet mee naar een verjaardag?"

Even was het stil, tot ineens neef Willem opmerkte: "Op één hoog woont toch die vioolspeler Gerrit die op de brug speelt bij het Centraal Station?"

Iedereen valt hem bij en Bart moet die viool maar even gaan lenen, want we willen nou wel eens horen of Bart het nu echt kan ja of nee.

Zegt m’n schoonvader: "Jongens, schei uit met die onzin. Dat is Gerrit z’n boterham en die geeft hij niet uit handen."

"O nee?" roept neef Willem, "moet jij eens zien wat hij doet voor een fles jenever!"

Voordat iemand hem kan tegenhouden, pakt hij een net aangebroken fles jenever en is de trap al af naar één hoog.

"Die krijgt hij van z’n levensdagen niet," zegt Bart.

Maar binnen de kortste keren is Willem weer terug, en ja hoor; mèt de viool en zonder fles jenever. Dus Bart was niet zo goed of hij moest wel spelen. Na het hele ritueel van de snaren op de juiste spanning brengen, of hoe dat ook heten mag, begint Bart te spelen.

Het moet gezegd, niet eens onverdienstelijk, zelfs bekende melodieën. De stemming zat er al goed in, en werd alleen maar beter. Zelfs werd, zo goed en zo kwaad als dat ging, de polonaise ingezet, en het gezang was niet van de lucht.

Op een gegeven moment roept Bart: "Jongens, even een pauze, want ik moet eerst m’n keel smeren" en legt de viool op een stoel.

Daar kon iedereen zich wel in vinden, dus ploffen ze allemaal op hun stoel, ook tante Annie, juist ja, op de stoel met de viool.

Een hevig gekraak was het gevolg en opeens werd het doodstil... Tot m’n schoonvader de stilte verbreekt met een paar kernachtige woorden, waar geen woord Frans bij zat.

Ja, wie ging het Gerrit vertellen? Iedereen vond dat Willem dat zelf moest doen, maar Willem deed dat voor geen goud. Wie dan wel? Niemand was bereid naar beneden te gaan met deze boodschap.

Opeens zegt Ome Bertus: "Jongens, we doen allemaal wat in de hoge hoed en als er maar genoeg in zit, gaat er vast wel iemand. Alleen moeten we een goed verhaal hebben. En anders loten we."

Zo werd afgesproken.

Na een half uur was het verhaal het volgende geworden: degene die naar beneden moest, uiteraard met de gebroken viool, zou zingend de trap afgaan. Als hij dan nog een paar treden van één hoog af was, zou hij zich laten vallen en gaan liggen kermen. Gerrit zou dan naar buiten komen en hem zien liggen en Gerrits woede zou, zo was de gedachte, wat milder zijn. Maar ondanks het, voor die tijd, niet onaanzienlijke bedrag van Fl. 73,=, was er niemand bereid deze missie op zich te nemen. Na loting, en hoe bestaat het, was Willem de klos, of er hogere machten in het spel waren, leek het wel. En nog altijd verdenk ik m’n schoonvader ervan dat hij even voor die hogere macht gespeeld heeft.

Even later vertrekt Willem met lood in z’n schoenen naar beneden. Vanaf drie hoog waren dat twee trappen. Zo goed en zo kwaad als dat ging stonden we elkaar te verdringen boven aan de trap. En ja hoor: ineens horen we een gebolder en een gegil; dat was Willem met z’n act. Maar het gegil duurde wel erg lang naar onze mening... Gerrit had allang de deur open moeten hebben, en Willem maar gillen...

Op een gegeven moment zijn we naar beneden gegaan, en daar lag Willem met een van pijn vertrokken gezicht. We dachten nog: hij speelt het wel goed! En Willem maar gillen. Toen iemand hem overeind wilde trekken, begon hij nog harder te gillen. Wat was het geval? Hij had echt een dubbele beenbreuk. En wat denk je? Gerrit was niet thuis; die had z’n wekelijkse klaverjasavond.

 

bronnen

terug naar inhoud