Humoristische vertellingen in de Collectie Bakker (ca. 1900)

Theo Meder

Inleiding

In de jaren 1893 en 1894 plaatst de neerlandicus Gerrit Jan Boekenoogen oproepen in kranten en tijdschriften, waarin hij de lezers verzoekt om rijmen en sprookjes op te tekenen en aan hem toe te zenden die uit de mondelinge overlevering stammen. Boekenoogen motiveert zijn oproep met de toen nog heersende Germaans-mythologische theorie: die oude volksliedjes en volksverhalen dragen de restanten van de oude heidens-Germaanse cultuur nog in zich, en zijn dus dienstig voor de bestudering en reconstructie van ons voor-christelijke geestesleven. Het gevolg van de oproep was dat hij talloze liedjes en veel verhalen uit heel het land kreeg toegezonden. De collectie staat bekend als de Collectie Boekenoogen en wordt thans bewaard in het archief van het P.J. Meertens-Instituut.

De meest gedreven verzamelaar was de arts Cornelis Bakker uit Broek in Waterland. Hij heeft zoveel volkskundig materiaal verzameld, dat we binnen de Collectie Boekenoogen een Collectie Bakker onderscheiden, die ongeveer eenderde van het geheel uitmaakt. Van de volksverhalen uit de Collectie Bakker (ruim 500 verhalen) komt binnenkort een editie, met een studie naar de verzamelaar, zijn vertellers, hun repertoire, en de historische, sociale en literaire context. Voordat ik nader inga op de humoristische volksverhalen in het corpus, wil ik eerst even kort stilstaan bij de verzamelaar.

Cornelis Bakker werd in 1863 geboren in Koog aan de Zaan als zoon van een doopsgezind middenstandersgezin: zijn ouders dreven een winkel in manifacturen en grutterswaren. Hij ging naar de HBS in Zaandam en ontving in 1879 de Jasykoff-prijs als beste eindexamen-kandidaat. Om te kunnen doorstuderen heeft hij staatsexamen gymnasium gedaan, en vervolgens is hij in Leiden medicijnen gaan studeren. In 1888 haalde hij zijn arts-examen: hij mocht zich arts noemen, maar was geen medisch doctorandus (vanwege dat staatsexamen) en hij mocht dus ook niet promoveren. In hetzelfde jaar vestigde hij zich als dokter in Goedereede op Goeree-Overflakkee, maar hij kon slecht aarden in dit streng gereformeerde milieu. Toen er een jaar later een praktijk vrijkwam in Broek in Waterland, heeft hij de mogelijkheid met beide handen aangevat om terug te keren naar de vertrouwde gewesten. Deze plattelandspraktijk was groter (Broek, Uitdam, Zuiderwoude en alle polders en boerderijen in de omtrek), en het salaris was lager, maar hier voelde Bakker zich thuis. Hij heeft zich in zijn praktijkjaren gemanifesteerd als een zeer sociaalvoelend arts: hij heeft nooit zijn tarieven verhoogd, deed een bevalling in geval van grote armoede gratis, zette een afdeling van het Witte Kruis op, zorgde voor een waterput met schoon drinkwater, liet een ijskelder bouwen enz. enz. In 1919 ging hij met pensioen, waarna hij aan het publiceren is geslagen. Zijn magnum opus zou worden: Volksgeneeskunde in Waterland. Een vergelijkende studie met de geneeskunde der Grieken en Romeinen, gepubliceerd in 1928. Cornelis Bakker is in 1933 te Utrecht overleden, en in Broek in Waterland begraven. In 1959 is er in Broek in Waterland een straat naar hem vernoemd: de Dokter C. Bakkerstraat.

Een jaar voor de oproepen in kranten en tijdschriften, in 1892, had de student Boekenoogen al een brief naar Bakker gestuurd met het verzoek of hij folkloristisch materiaal en bovenal Zaans en Waterlands dialect voor hem wilde verzamelen. Bakker was daar toen wel mee begonnen, maar moest dit werk al spoedig staken door een grote difterie-epidemie. Pas vijf jaar later, in 1897 stuurt Bakker zijn materiaal op. Maar toen was de dialectverzameling mosterd na de maaltijd: Boekenoogen was inmiddels gepromoveerd op De Zaanse Volkstaal. Vanaf dat moment, 19 jaar lang, van 1897 tot en met 1916 (het jaar van de watersnood in Waterland) heeft Bakker met de regelmaat van de klok verzamelwerk opgestuurd naar Boekenoogen: sagen, sprookjes, moppen, volksliedjes, kinderspelen, feestgebruiken, dialect, volksgeneeskunde, volksprenten en noem maar op.

De meeste correspondenten van Boekenoogen stuurden liedjes en verhalen op die zij zich uit hun eigen jeugd herinnerden, en die zij soms in sterk verliteratuurde vorm opgeschreven. Bakker putte ook wel uit zijn herinneringen, maar het bijzondere was toch dat hij juist veel 'veldwerk' heeft verricht. Hij interviewde zijn patiënten - liefst oude boeren, boerenknechten en vissers, bij wie verondersteld werd dat de mondelinge overlevering het zuiverst bewaard was gebleven. Bakker wist hun vertrouwen te winnen doordat hij in staat was hen in hun eigen taal aan te spreken. En hij was weliswaar de dokter, maar hij was niet "meneer de dokter", zo vertelde zijn nicht Sijtje Engel mij. Bakker had altijd een notitieboekje op zak en werkte zijn aantekeningen liefst dezelfde dag nog uit. Hij was niet kieskeurig: alle verhalen die ook maar een enigszins oude trek in zich leken te hebben, tekende hij op.

 

Komische volksverhalen

Naast allerlei ander volkskundig materiaal, heeft Cornelis Bakker ruim 500 volksverhalen verzameld. Daaronder moeten we dan verstaan: sprookjes, fabels, sagen, moppen, legenden en wat 'personal narratives'.

Uit dit materiaal is maar zeer mondjesmaat gepubliceerd. Naast de publicatie van sprookjes en sagen door Boekenoogen in het tijdschrift Volkskunde, heeft Bakker zelf nog een aantal sagen gepubliceerd in het tijdschrift De Gids van 1922. Juist de moppen zijn nooit gepubliceerd.

In elk genre volksverhaal kan humor schuilen. Binnen de serieuze genres als het wondersprookje en de sage valt soms best wat te lachen. De grap kan opzettelijk door de verteller zijn aangebracht, maar het publiek zou bijvoorbeeld ook (onbedoeld) in de lach kunnen schieten om de bijgelovigheid van de verteller. De moderne sagen - ook wel 'urban legend' of 'broodje aap'-verhaal genoemd - kunnen ook om te lachen zijn, maar dat kan per verteller en per publiek verschillen. De één griezelt bij zo'n modern gruwelverhaal, de ander lacht om de grofheid. Dus: ieder type volksverhaal kan wel een vorm van humor in zich hebben, maar binnen het verhaal-onderzoek worden er eigenlijk toch twee genres bij uitstek tot het terrein van de humor gerekend. Dat zijn: 1. het grappige sprookje en 2. de mop. Dit zijn de komische vertellingen waartoe ik me hier zal beperken. De Collectie Bakker bevat zo'n 160 van zulke komische vertellingen.

Ik zal proberen aan te geven wat het verschil is tussen een grappig sprookje en een mop, al is het verschil een beetje gekunsteld en zijn de grenzen in bepaalde gevallen uiterst vaag. Een grappig sprookje is doorgaans langer van stof dan een mop. Een grappig sprookje heeft een meer uitgewerkte plot, en bevat - om zo te zeggen - meer 'lachmomenten'. Het grappige sprookje heeft meestal wel een komische ontknoping, maar hoeft het doorgaans niet te hebben van een krachtige punchline aan het slot. De humor is verweven met het handelingsverloop en wordt niet uitgesteld tot het eind. In het Duitse verhaal-onderzoek wordt hier de vakterm Schwankmärchen gehanteerd, en misschien zouden we in het Nederlands wel over het kluchtsprookje moeten spreken. In de internationale volksverhalencatalogus van Aarne en Thompson, The Types of the Folktale, wordt het genre aangeduid als 'Jokes and Anecdotes'. Dit type volksverhalen staat geregistreerd tussen AT 1200 en AT 2000. De grappige sprookjes hebben zowel een mondelinge als een schriftelijke verspreiding gekend. Onze oudst-bekende komische vertellingen, de Middelnederlandse boerden uit de 14e eeuw, zijn berijmde grappige sprookjes. We komen die grappige sprookjes vervolgens ook tegen in kluchtboekjes, almanakken en wat dies meer zij. In de 19e en 20e eeuw zijn de grappige sprookjes hier te lande ook opgetekend uit de mondelinge overlevering.

In tegenstelling tot het grappige sprookje is de mop doorgaans kort, blijft het handelingsverloop vaak tot een noodzakelijk minimum beperkt en wordt er toegewerkt naar de komische punchline. Afgezien van de ontknoping hoeft de rest van de plot in het geheel niet komisch te zijn. De mop wordt verondersteld een tamelijk jong genre te zijn, maar het kan best zijn dat de overlevering ons hier parten speelt. Het ligt voor de hand dat de mop niet alleen nu, maar ook in het verleden bij voorkeur een genre was dat in de mondelinge overlevering circuleerde. Een genre ook, dat zich minder goed leende om in boekjes voor een breed publiek af te drukken. Vandaar dan misschien dat we geen 17e-eeuwse moppenboeken hebben, maar wel uit de conversatie opgetekende moppen in de destijds ongepubliceerde Anecdota van Aernout van Overbeke.

Het woord 'mop' is inderdaad niet zo heel oud, en stamt waarschijnlijk pas uit de 19e eeuw. Het is ontstaan uit de oorspronkelijke betekenis van 'brok' of 'stukje'. Een mop is dan een 'kort stukje', een 'kort, grappig verhaaltje'. Verzamelaar Cornelis Bakker hanteert zelf het woord 'mop' verschillende malen in de betekenis zoals wij die nu kennen:

Een oud-kapitein stond bekend om zijn trivialiteit. Hij kon geen mop vertellen of hij was triviaal. (CBAK0104)

Een komiek werd in gezelschap gedwongen een mop te vertellen. (CBAK0105)

Wel merkwaardig, zoo een viesche mop. (CBAK0164)

Deze vieze mop hoorde ik in Leiden, de Zaan, Edam, Broek en ik weet zeker dat hij ook in Overijssel en Zeeland bekend is. (CBAK0224)

Van een Arnhemmer hoorde ik dezelfde mop op deze wijze. (CBAK0451)

Maar het woord 'mop' wordt rond 1900 door vertellers ook nog in de meer algemene betekenis van een 'stukje' gebruikt. Zo zegt verteller Dirk Schuurman: "Gusteravend skoot me ook nog een mooi moppie te binne" en vervolgens vertelt hij een uitgebreid kluchtig sprookje. En ook van een sage, wellicht met komische trekjes, zegt hij: "van de vrije kunst weet ik ook nog wel een moppie". Verteller Jan Lof beëindigt een grappig sprookje met de woorden: "Dat is nou wel een viesch moppie, maar het is waar gebeurd". En als verteller Dirk Bregman een grappig sprookje heeft verteld, zegt hij:

[Bregman:] "Ik heb het zelf een veertig, vijftig jaar geleden gelezen in een annekedoteboek."

[Bakker:] "Welk boek?"

[Bregman:] "Ja, dat weet ik niet, want vroeger hadde ze wel meer van die moppies."

In het vervolg wil ik mij dus concentreren op de grappige sprookjes en de moppen in de Collectie Bakker, en het wordt tijd om het materiaal zelf nader te bekijken. Om een indruk te geven, eerst nog maar eens twee voorbeelden. Van een typisch grappig sprookje uit de Collectie Bakker geef ik hier een samenvatting:

Een pastoor kan mooi preken en weet veel geld te verzamelen met de spreuk: "Wat u mij schenkt, zal u dubbel vergolden worden". Dit maakt veel indruk op een arme boer. Als zijn enige koe steeds minder melk geeft, besluit hij het dier aan de pastoor te schenken. De boer mag de koe in de wei van de pastoor zetten, bij diens acht vette koeien. ‘s Nachts breekt de koe uit de wei en keert terug naar de boer, met de acht andere koeien er achteraan. De boer is blij dat de preek is uitgekomen. Vergeefs probeert de pastoor zijn koeien terug te krijgen. De pastoor daagt de boer voor de rechter, maar de boer verschijnt pas als hij nette kleren van de pastoor heeft gekregen. In de rechtzaal zet de boer de pastoor voor gek: "Straks zegt de pastoor ook nog dat mijn kleren van hem zijn". De pastoor roept dat dat inderdaad zo is. De rechter wijst de koeien dan aan de boer toe. Maar de boer wil geen ruzie. De twee spreken af: wie de ander het eerste een goed nieuwjaar wenst, krijgt de koeien. Met oudjaar klimt de boer bij pastoor in de boom. Hij ziet de pastoor en zijn huishoudster bloot. Ze spelen hoe Jozef (de penis van de pastoor) in Egypte (de vagina van de huishoudster) gaat. Om twaalf uur komt de pastoor naar buiten, en de boer wenst hem meteen een goed nieuwjaar. De pastoor vraagt of hij er al lang zit. De boer zegt: "Ja, ik was hier al toen Jozef in Egypte ging". Dan mag de boer de negen koeien houden.

Het verhaal is in 1901 opgetekend uit de mond van Dirk Schuurman, een melkveehouder te Broek in Waterland. De sexuele metafoor van Jozef die Egypte penetreert is door Bakker ook in andere variaties opgetekend: de paus gaat Rome binnen, het leger trekt Sebastopol in, en Mozes gaat in het biezen mandje. Het zal duidelijk zijn dat zelfs een samenvatting van het verhaal al de nodige woorden vergt, dat een vaardig verteller er een uitgebreid verhaal van kan maken, en dat hij op verschillende momenten in het verhaal de lachers op zijn hand kan krijgen.

Dan nu een voorbeeld van een uitgesproken mop uit de Collectie Bakker, eveneens in 1901 verteld door Dirk Schuurman:

Een arm boertje had mooie koolrape. Hij stuurde er één an de koning. Hij kreeg ƒ50.

Hé, dacht een rijke boer, ik stuur een kalf: wat zal ik dan wel krijge?

Hij kreeg de koolraap.

Of ie op zijn neus keek. (CBAK0286)

 

Problemen met context en betekenis

Die laatste mop is tamelijk transparant, en voor de meeste moppen uit de Collectie Bakker geldt dat ze goed te begrijpen zijn. De grappen zijn uiteraard niet allemaal even leuk: naar onze smaak zijn ze soms een beetje flauw en lang niet altijd goed verteld. De destijds pikante seksgrapjes zullen de meesten van ons niet meer doen blozen, omdat de grenzen van de taboes behoorlijk verschoven zijn. Ook de clou wordt naar onze smaak regelmatig verprutst door slechte formulering en aanvullende opmerkingen (zoals ook zojuist: "Of ie op zijn neus keek"). De eis van een puntig geformuleerde punchline lijkt rond 1900 nog bepaald niet algemeen geldend. De mop lijkt meer als anecdote gefunctioneerd te hebben, die in de conversatie verweven werd, zonder dat de grap de voortzetting van het gesprek al te zeer ging hinderen.

De meeste komische vertellingen bij Bakker zijn - zoals gezegd - goed te begrijpen. Maar soms ontbreekt er teveel context, of is de afstand in tijd en taal te groot. De volgende grap is bijvoorbeeld niet meteen duidelijk:

Mina Krüseman was aan het strijken. Haspels (Dirk) kwam haar bezoeken. De meid liet hem antichambreeren en kondigde hem bij mejuffrouw Krüseman aan.

"Och," zei ze, "zeg tegen mijnheer Haspels dat ik eerst mijn broek af moet strijken en dat hij dan hier mag komen." (CBAK0106).

Om de grap in zijn juiste context te kunnen plaatsen, moet je toch in elk geval weten wie Mina Kruseman en Dirk Haspels zijn, en of die iets met elkaar te maken hebben gehad (wat binnen de fictie van de mop niet per se nodig is). Mina Kruseman blijkt niet moeilijk te identificeren: Wilhelmina Kruseman leefde van 1839 tot 1922. Zij was een befaamd kunstenares en schrijfster, en stond in haar tijd bekend om haar feminisme en pacifisme. De identiteit van de andere persoon was moeilijker te achterhalen. Verschillende heren met de familienaam Haspels hebben zich in de vorige eeuw verdienstelijk gemaakt, onder wie de predikant-literator George Frans Haspels (1864-1916) en de acteur en schouwburgdirekteur te Rotterdam J.M. Haspels (1829-1897). Omdat Bakker - kennelijk om verwarring te voorkomen - tussen haakjes toevoegt dat het om Dirk gaat, zijn bovengenoemde personen uitgesloten. Bakker doelt op de broer van J.M. Haspels, de Rotterdamse Derk J. Haspels (1837-1903), die in zijn tijd een gekend Nederlands toneelspeler was die vooral in Rotterdam werkzaam was. Dan volgt de vraag: hebben Kruseman en Haspels elkaar gekend? Het antwoord is ja: Derk Haspels was een professioneel acteur, Mina Kruseman was een gelegenheidsactrice die kennis had aan Eduard Douwes Dekker. Haspels en Kruseman hebben in 1875 samen op het toneel gestaan en de hoofdrollen gespeeld in het stuk Vorstenschool van Multatuli, een voorstelling die het nodige stof deed opwaaien. Daarmee wordt duidelijk in welke hoek de twee personen in het kader van de mop geplaatst worden: het losse, linkse artiesten-milieu. Het vooroordeel dat bij de burgerij bestond over artiesten wordt in de mop dubbel en dwars bevestigd. De crux van de mop schuilt in de thans in onbruik geraakte betekenis van het woord 'afstrijken'. Naast met het strijkijzer bewerken betekent 'afstrijken' in de 19e eeuw ook: laten zakken. Haspels mag dus binnenkomen zodra Kruseman haar broek heeft laten zakken. En daarmee is dan de vermeende promiscuïteit onder het artiestenvolk bevredigend bevestigd.

Een andere mop die de nodige opheldering behoeft, is deze:

Een juffrouw gaat voorbij een vischwinkel. Haar hondje steelt een krab.

"O juffrouw," roept de vischman, "fluit je hondje."

"Neen, fluit jij je krab," zegt de dame.

"Krab jij je fluit," is de dupliek. (CBAK0103)

Zoals gebruikelijk schreef Bakker de tekst achter elkaar door, (vrijwel) zonder interpunctie. De bovenstaande weergave met interpunctie is dus wat ik als editeur ervan gemaakt heb. Het mag duidelijk zijn dat de mop bestaat uit gevat taalspel: fluit je hondje - fluit je krab - krab je fluit. De dialoog bestaat uit een opmerking, een repliek en een dupliek. Het vreemde aan de mop is dat een man tegen een vrouw zegt, dat zij haar fluit moet krabben. Het zal toch wel een toespeling op het geslachtsdeel zijn, maar kan men bij een vrouw van een fluit spreken? Voor de interpretatie van de tekst zie ik drie mogelijkheden. Ten eerste: Bakker geeft de mop verkeerd weer. Eigenlijk loopt er een man met een hondje en roept de visboer uiteindelijk tegen die man: krab je fluit. Tweede mogelijkheid: het gaat wel om een juffrouw met een hondje, maar zij is geestig door een dubbele repliek te geven. In dat geval roept zij tegen de visboer dat hij zowel zijn krab moet fluiten als zijn fluit moet krabben. Ook in dit geval heeft Bakker een fout gemaakt in de optekening. In de derde interpretatie-mogelijkheid gaat de filoloog ervan uit dat de notulist geen fout heeft gemaakt - een standpunt waaraan de filoloog ook zo lang mogelijk dient vast te houden. In dat geval roept de visboer dus daadwerkelijk naar de vrouw dat zij haar fluit moet krabben. Het Woordenboek der Nederlandse Taal kent geen 'fluit' als aanduiding voor het vrouwelijk geslachtsdeel. Toch heeft een Friese verhalenverteller de vagina wel eens omschreven als 'waterfluit', en derhalve is het niet uitgesloten dat de grap in de bovenstaande weergave correct is.

De laatste problematische grap is de volgende:

Een Engelsche dame reisde in een trekschuit. De bank waarop ze zat was hard.

"Give me a kiss," zei ze tot den schipper.

"Met pleizier, juffrouw," zei hij en maakte zich gereed tot zoenen.

Dat wilde zij niet en zei: "Nee, niet voor mijn mond, maar voor mijn KONT."

Hier wees zij op de bank.

"Dank je," zei de schipper. (CBAK0161)

Er wringt iets in deze mop. De grap kan in deze vorm eigenlijk alleen functioneren als het publiek slechts gebrekkige kennis van het Engels bezit (wat in de 19e eeuw natuurlijk niet ondenkbaar is). Er is in het Engels toch een wezenlijk verschil tussen een ‘kiss' en een ‘cushion' (of een ‘pillow'), en er bestaat voor een Engelse dame geen enkele reden om zich in het onderscheid te vergissen. In het Nederlands is een vergissing tussen het zelfstandig naamwoord 'kussen' en het werkwoord 'kussen' wel denkbaar. Mijns inziens geeft Bakker de mop niet correct weer. Mogelijk stelde de Engelse dame oorspronkelijk haar vraag in gebrekkig Nederlands en vergiste zij zich tussen ‘kussen' en ‘kus'. Ze zou dan gezegd kunnen hebben: "Geef me een kus" in plaats van "Geef me een kussen". Maar veel waarschijnlijker is nog, dat de Engelse dame oorspronkelijk zei "Give me a cushion", wat dan door de schipper verstaan werd als "Geef mij een kusjen".

 

De vertellers en hun verhalen

Het merendeel van de volksverhalen die Bakker optekende, was afkomstig van zijn patiënten. Maar juist wat de moppen betreft, kende Bakker er zelf óók nogal wat. Hij had die moppen vroeger gehoord van zijn vader, of in zijn jeugd in Koog aan de Zaan, en bovenal tijdens zijn Leidse studententijd. Vooral de grappen uit zijn Leidse jaren zijn pittig te noemen: die waren niet geschikt voor onder de kerstboom, maar veeleer voor op de herensociëteit zodra de gordijnen dichtgingen. Een voorbeeld:

Drie studenten besloten de dames trivialiteiten te zeggen zonder dat ze het bemerkten. Een weddenschap werd daartoe aangegaan.

Onder het theedrinken zei de één: "K U T is lekker."

Bij den wijn zei de ander: "Ik drink op de staande jonge heeren en de gapende dames".

Bij den boterham vroeg de derde: "Zijn alle dames voorzien van een sneetje?" (CBAK0162)

Ook niet mis is een niet nader gelocaliseerde mop als deze:

Twee matrozen wedden wie het eerst aan land de coïtus zou celebreeren. Ze vlogen als razenden van het schip. Een meid lag op straat de stoep te dweilen. De een sloeg haar rokken op en ging zijn gang.

"Nou," zei de meid, "het is omdat ie er nou in zit, maar anders houd ik me met zuk geneuk niet op." (CBAK0121)

Daarbij moet men dan nog bedenken, dat Bakker de moppen ten behoeve van Boekenoogen waarschijnlijk nog in nette bewoordingen noteerde. Dergelijke moppen lijken me toch vooral verteld te zijn binnen de intimiteit van een bepaalde sociale groep (mannen). Die moppen leidden bij voorkeur een mondeling bestaan en waren bepaald niet braaf genoeg om af te drukken voor een breed en fatsoenlijk leespubliek. Om een goed inzicht te krijgen in de ‘slagkracht’ van de mop en het repertoire in het dagelijkse leven zijn we dus aangewezen op dergelijke particuliere optekeningen als die door Bakker.

Als Bakker vertellers interviewde, dan waren dat bij voorkeur veeboeren, knechten en vissers. Hun volksverhalen spelen zich veelvuldig binnen hun eigen leefwereld af, in een agrarisch milieu. Dat levert bij vergelijking soms aardige contrasten op. In 1899 tekent Bakker een mop op die hij vroeger van zijn vader Willem Bakker had gehoord:

Professor Olivier zat met drie studenten in de trekschuit. Ze besloten hem voor den gek te houden. De schipper vroeg de namen op.

Student nummer één zei: "Ik heet olie één."

Student nummer twee zei: "Ik heet olie twee."

Student nummer drie zei: "Ik heet olie drie."

De schipper dacht, dat het om hem te doen was en zei er niets op. Toen kwam hij bij den professor.

"Hoe heet u?"

"Olivier," zei hij.

Doch toen werd de schipper kwaad: "Dat die jongelui nu zoo flauw waren, dat ging er door, maar zoo'n ouwe kerel moest zich schamen." (CBAK0061)

Zo’n twee jaar later krijgt Bakker dezelfde mop te horen van veehouder Dirk Schuurman. In de versie van Schuurman is de hoofdpersoon echter niet ‘professor Olivier’ maar ‘boer Olivier’.

Als we het moppenrepertoire van Cornelis Bakker zelf overzien, dan valt niet te ontkennen dat hij een voorkeur heeft voor korte, puntige moppen, en dat ze bijna allemaal over seks gaan. Veehouder Jan Lof uit Zuiderwoude vertelt daarentegen liever uitgebreide grappige sprookjes, waarin de thematiek van slimheid en domheid centraal staat. Ook veehouder Dirk Schuurman uit Broek in Waterland vertelt bij voorkeur grappige sprookjes. Hij vertelt het liefst komische verhalen over slimme mannen, verhalen op het thema ‘meer geluk dan wijsheid’, en verhalen over kerk en geestelijkheid. In de verhalen over slimheid figureren regelmatig boeren, knechten en studenten. Opvallend is dat in die verhalen de underdog vaak aan het langste eind trekt - een trek die ook in de rest van Schuurman’s repertoire naar voren komt. In zijn grappige verhalen over kerk en geestelijkheid moeten de katholieken het veelal ontgelden.

Repertoires van andere vertellers (voorzover bekend) zijn in feite toch te klein om daar karakteristieken van te geven.

 

De onderwerpen

Het geheel aan grappige vertellingen in de Collectie Bakker beschouwend, zien we een viertal onderwerpen duidelijk domineren: 1. sex; 2. slimheid en domheid; 3. sociale onwelvoeglijkheden; en 4. religie. Ik wil bij alle vier de thema's stilstaan. Overigens wil ik met deze vier onderwerpen niet suggereren dat dit alles is, en al evenmin dat de vier onderwerpen steeds strikt van elkaar te scheiden zijn. Een mop kan best over sex én domheid gaan, of over sex én religie (in dat laatste geval denke men bijvoorbeeld aan moppen over geile pastoors).

Een aanzienlijke groep grappen gaat dus over sex, en een aantal daarvan is zojuist de revue al gepasseerd. Alle grappen behandelen het heterosexuele geslachtsverkeer. Dat was kennelijk al beladen en pikant genoeg om de lachlust op te wekken. De onderwerpen waarover thans harde grappen gemaakt worden, zoals homosexualiteit, bestialiteit en incest, komen in de Collectie Bakker absoluut niet aan de orde. Slechts in één mop schuilt een suggestie van homosexualiteit:

Een jonggetrouwde vrouw wou uit valsche schaamte de coïtus niet laten celebreeren. Wat de jongeman ook oreerde, niets baatte. Eindelijk werd dominee in den arm genomen. Deze won met allerlei teksten het pleit.

Den volgenden dag ging dominee naar haar toe en zei: "Nu Trijntje, hoe is het gegaan?"

"Nou, maar dominee, dat is nu toch zoo aardig; 'k wou dat ik er eerder toe overgegaan was. Toe Kees, doe het dominee ook er is." (CBAK0114)

De vrouw zet haar man aan tot homosexueel overspel, met een geestelijke nog wel, maar volgens mij schuilt de grap toch vooral in de absolute naïviteit van de vrouw op sexueel gebied. De humor lijkt me te zitten in de domheid van de vrouw, die maar niet snapt wat wèl kan en wat níet kan.

Masturbatie kon ook nog wel, althans binnen het repertoire van Cornelis Bakker zelf. In 1899 tekent hij de volgende mop op:

Een boer en boerin hadden twee meiden die onaneerden met een kaars. Dit kwam een boerejongen te weten. Hij verhuurde zich als meid. Na korten tijd waren de meiden zwanger. De vroedvrouw moest komen en alledrie onderzoeken. Toen wist de jongen geen raad. Hij nam een pikdraadje, deed dit om zijn penis, haalde dit tusschen zijn beenen door en bond het om zijn hals vast. De vroedvrouw kwam. Nummer één bevond zij zwanger. Nummer twee dito.

Maar toen ze nummer drie zou onderzoeken, kreeg hij door het kittelen een erectie, het touwtje brak en de vroedvrouw riep: "O God, die is het verst heen; het kind zit verkeerd en daar is het armpje al." (CBAK0095)

Binnen het heterosexuele moppenrepertoire kunnen onderwerpen als overspel, en ook prostitutie en zelfs geslachtsziekten, juist weer heel goed. Dit zijn - net als vandaag nog - juist tamelijk geliefde onderwerpen. Een mop die deze onderwerpen combineert verloopt aldus:

Een jongmensch ging naar een kast om een rotte meid. Men vroeg de reden daarvan, omdat eerder natuurlijk het tegenovergestelde gevraagd werd.

"O," zei hij, "dan word ik rot, dan wordt de meid (dienstbode) rot, dan wordt mijn vader rot, dan wordt mijn moeder rot en ten slotte wordt de pastoor rot, en die donder moet ik hebben." (CBAK0113)

Promiscuïteit volop, maar de mogelijkheid van incest wordt in deze grap wel uit de weg gegaan. Enigszins ten overvloede heeft Bakker aan het woord "meid" de toelichting "dienstbode" toegevoegd. Misschien wilde hij toch wel vermijden dat "meid" als "meisje" zou worden opgevat, waarmee de zogenaamde bloedschande gesuggereerd zou kunnen worden.

Maar het merendeel van de heterosexuele grappen bestaat toch gewoon uit snaakse toespelingen op de geslachtsdaad, en wel van het volgende niveau:

Een jong paar sliep in een ledikant. 's Nachts viel de hemel in. 's Anderendaags vertelden zij dit aan de schoonmoeder.

"En heb jelui je bezeerd?"

"O neen, moe, alleen Henri een beetje op zijn rug." (CBAK0128)

Kortom, de meeste grappen over sexualiteit zetten in op het tamelijk alledaagse geslachtsverkeer, en na overspel, masturbatie, prostitutie en geslachtsziekten is er een kritische grens bereikt. Wat die grens overschrijdt, is not done en niet leuk meer. Er is nog één twijfelgeval dat dit algemene beeld nog enigszins zou kunnen bijstellen. Bezien we de volgende grap:

Een winkel zou gerepareerd worden. Even voor dat hij gesloten was, kwam een dame binnen die nog iets te bestellen had. De dame liet zich op een stoel vallen zonder te zien wat daar op lag. En wat lag er op: een met stijfsel bestreken papier. Dit kleefde en de dame verliet de winkel prijkend met de waarschuwing: "Wegens reparatie van voren: de ingang van achteren." (CBAK0109)

De interpretatie van deze mop is sterk afhankelijk van het erotische referentiekader van het publiek (waarover we welbeschouwd in het duister tasten), maar het is mogelijk om in deze tekst een toespeling te zien op heterosexuele sodomie. In dat geval lijkt me de grap (voor 19e-eeuwse begrippen) te balanceren op de grens van het toelaatbare.

Een tweede favoriet onderwerp is het thema van domheid en slimheid. Niet alleen de moppen, maar ook veel grappige sprookjes behandelen dit thema. Eén bepaald subgenre komt in het corpus duidelijk naar voren, en dat zijn de grappen over de Poepen - in Friesland hebben ze zelfs een woord voor dit populaire subgenre: "Poepeteltsjes". Poep is de spotnaam voor de hannekemaaier. Dit waren oorspronkelijk arme Duitse maaiers die in het zomerseizoen naar Nederland, en dus ook naar Noord-Holland, kwamen om bij de boeren de graslanden te maaien. Ze werden ook wel Bovenlanders genoemd, en ze kwamen vooral uit Oost-Friesland en Westfalen. In de ogen van de Hollandse boeren waren de Poepen - althans binnen de fictie van het volksverhaal - buitengewoon dom. Die domheid is van een enormiteit die vergelijkbaar is met de domheid die tegenwoordig in moppen aan Belgen wordt toegedicht, en moet dus in werkelijkheid met een flinke korrel zout genomen worden. Het etiket van domheid kan anderzijds ook een projectie zijn van het geringe aanzien dat de maaiers genoten. In de sociale orde van de agrarische samenleving van Broek in Waterland bungelden de armoedige maaiers met hun onaanzienlijke werk en karige loon helemaal onderaan, na de boeren, de knechten en de melkventers - en derhalve konden zij een gemakkelijk mikpunt van spot zijn. Maar de indruk van domheid kan ook heel goed aan communicatieproblemen te wijten zijn geweest. Boer en maaier verstonden elkaar vaak maar half, met alle misverstanden vandien. In juni 1911 zegt veehouder Jan Lof uit Zuiderwoude tegen verzamelaar Bakker: "Ja, die vroegere Bovenlanders kon je ook wel lol mee hebbe. Die ware veul stommer as die Gelderschen die hier teugewoordig komme." Het is niet waarschijnlijk dat de Gelderse maaiers veel slimmer waren dan de Duitse. Alleen, de Gelderse maaier en de Hollandse boer verstonden elkaar alweer een stukje beter.

In verschillende grappen wordt juist dit taalprobleem ook gethematiseerd. Zo rijdt bijvoorbeeld een schaatsende Poep in een wak, omdat hij niet begrijpt wat "krassen" is, namelijk: remmen door de schaats schuin te zetten. In een andere mop begrijpen een arts en een zieke Poep elkaar niet. De dokter vraagt steeds of de man al is 'afgeweest'. De Poep denkt dat de dokter vraagt of hij het bed al uitgeweest is en ontkent telkens. De dokter denkt dat de patiënt nog steeds geen ontlasting heeft gehad, en blijft door deze spraakverwarring almaar laxeren. En één van de meest favoriete Nederlandse vertellingen over Poepen gaat ook al over het taalprobleem. Bakker heeft het verhaal uit zijn eigen repertoire opgetekend en hoorde het in 1911 ook nog eens van Jan Lof. De versie van Bakker verloopt in samenvatting aldus:

Drie Poepen komen vanuit het Oosten naar Holland en merken dat ze de taal niet verstaan. Om Nederlands te leren, onthouden ze alles wat ze horen. Ze horen schooljongens zeggen "Drie Poepen". Ze horen een melkende boer een lastige koe vermanen met de woorden "Omme koe". En ze horen een ploegende boer, die de voor bekijkt, zeggen: "Dat is recht". Dan komen ze in een dorp waar een moord is gepleegd. Men vraagt de vreemdelingen of ze weten wie dit gedaan heeft. De eerste Poep zegt: "Drie Poepen". Men begrijpt dat zij de daders zijn, en men vraagt waarom ze dat gedaan hebben. De tweede Poep antwoordt: "Omme koe". Dan roept de menigte dat ze aan de galg opgeknoopt moeten worden. De derde Poep zegt: "Dat is recht". En dus worden ze opgehangen. (CBAK0156)

De stommiteiten die Poepen in de andere grappen worden toegedicht, zijn enorm. Het doktersadvies "schudden voor gebruik" wordt verkeerd begrepen: de patiënt wordt geschud in plaats van het drankje. Het schijnsel van de maan in het water wordt voor een kaasje aangezien: in een poging de kaas te pakken, verdrinkt de Poep. Weer een ander duwt met de vaarboom tegen de mast en is hoogst verbaasd dat het bootje niet wil varen. Onbekend met mosterd neemt een Poep een grote hap en raakt in dolle paniek van de binnenbrand die hij ervaart. Weer een ander laat in het schemerduister per ongeluk zijn haring vallen en pakt vervolgens een kikker op: hoe hard het beest ook kwaakt en spartelt, de Poep eet hem op. Het zal duidelijk zijn dat op dit niveau de reeks grollen in principe eindeloos kan worden voortgezet. De functie van dergelijke grappenmakerij ligt voor het grijpen. De verhalen creëren bij verteller en publiek een gevoel van saamhorigheid die een als 'vreemd' en 'anders' en 'minder' ervaren groep buitensluit. Verteller en publiek kunnen zich tegenover zoveel domheid bovendien aangenaam wentelen in hun eigen intelligentie en superioriteit. "Zij zijn anders dan wij; wij zijn slimmer dan zij."

Een derde onderwerp dat zich met zekere prominentie in het corpus laat aanwijzen, bestaat uit de sociale onwelvoeglijkheden. Het merendeel daarvan behoort tot de zogenaamde poep- en piesgrappen. Een voorbeeld:

Een soldaat was boven in de kazerne. Hij mocht niet naar beneden en moest noodig een natuurlijke behoefte verrichten. Hij gaat met zijn achterste uit het raam zitten. Juist loopt een schele jodin voorbij, die de geheele voorraad op haar linker oog krijgt. De soldaat wipt naar binnen, doch zij schreeuwt hem na: "Leelijke dilkakker! Langneus! Kan je niet zien waar je spuugt met je pruimekwat?" (CBAK0165)

Er lijkt een kinderlijk plezier te schuilen in de bevuiling van de omgeving en van mensen met ontlasting. De grap wordt hier afgemaakt doordat een jodin het slachtoffer is, die bovendien niet doorheeft wat haar overkomt. Een dergelijke grap kan aan het slot ook een sexuele wending krijgen:

Een vrouw moest in een trein noodig piesen. Ten einde raad pieste ze op den grond.

"Wat is dat?" vroeg de conducteur aan het volgende station.

"O, conducteur, mijn eau de Cologne fleschje is gebroken."

"Dat kan," zei de conducteur, "maar dan is het zeker het fleschje waarvan ik de stop in mijn broek heb." (CBAK0136)

Naast poep en pies staan ook andere lichaamsfuncties aan humor bloot:

Een juffrouw leed aan diarrhoe en vapeurs. Daartegen was haar een kurk aangeraden om in der anus te steken. Zij ging naar een concert en moest gedurende de voorstelling haar behoefte doen. Op de plé (er bestond zeker geen 100 en 101) nam zij het kurkje weg en stak het er later weer in, doch, o ongeluk, zij stak geen kurk er weer in, doch een mondstuk van een trompet die een muzikant had laten liggen. Een poos later in de zaal last van een vapeur hebbend, blies ze gerust toe, en men hoorde een schetterende fanfare. (CBAK0108)

Om het overzicht enigszins te completeren, betrekken we ook de fluim nog even in de beschouwing. De volgende mop behoort tot het repertoire van Cornelis Bakker zelf:

Drie joden zouden doen wie de grootste slijm kon spuwen. De eerste was heel groot. De tweede grooter. De derde slikte één en twee op en spuwde toen en won het. (CBAK0164)

Ontlasting, flatulentie, sputum: het behoeft allemaal betrekkelijk weinig intrige om al grappig te zijn. Publieke confrontatie met andermans lichaamsfuncties werd in het dagelijkse leven als stuitend ervaren. Het aanroeren van een dergelijk taboe in een mop wekt kennelijk al snel de lachlust op. Het vervelende van historisch onderzoek is dat je niet kunt achterhalen hoe hard hier nu om gelachen werd. Het enige dat we kunnen vaststellen is, dat zulke grappen als humoristisch werden ervaren. Inmiddels zijn de poep- en piesgrappen toch enigszins afgedaald tot het kinderrepertoire, terwijl de moppen over sex, slimheid en domheid ook onder volwassenen nog steeds ongemeen populair zijn. Poep en pies zijn heden goeddeels van hun problematische karakter ontdaan, sexualiteit en snuggerheid niet.

Veel groter nog is de kloof van een eeuw op het punt van de religieuze grappen. Aan het begin van de ontzuiling en de ontkerkelijking heeft de religieuze mop nog een periode van bloei gekend. De mop dreef vooral de spot met geloofszaken. Inmiddels vervult de religieuze mop als uiting van protest nauwelijks meer een functie. Hoe anders was de situatie rond 1900 in Broek in Waterland. Het dorp was door en door protestant. De meeste mensen waren Nederlands Hervormd, een kleine minderheid was gereformeerd of Luthers. Cornelis Bakker was van huis uit doopsgezind, maar hij kerkte gewoon bij de Nederlands Hervormden.

De religieuze moppen die Bakker zelf kende of in Waterland heeft opgetekend, laten nooit een zweem van kritiek blijken op het protestantse geloof: het protestants-christelijke geloof lijkt boven alle kritiek verheven. In de Waterlandse volksverhalen is de dominee bijvoorbeeld ook doorgaans een gerespecteerde notabele, een doortastend persoon en een wijze raadgever. In de religieuze moppen is de spot steeds gericht op het katholicisme, en wel op die aspecten van het katholieke geloofsleven die in protestantse ogen het minst door de beugel konden: het celibaat, de beeldenverering en het kerklatijn.

In de moppen wordt het Latijn bespot als een raadseltaal, waar de gewone gelovige niets van kan volgen. De pastoors in de moppen lichten vervolgens ook nog eens regelmatig de hand met hun officiële kerktaal door maar wat raak te brabbelen:

Een pastoor moest het laatste oliesel toedienen. Hij was zijn text vergeten. Hij zag een haas loopen in de klaver, een peer in de sloot vallen, en een man met schoenen met versleten zolen en zei toen: "Haza, klaverea, pera, plompa, schoena, zola, versleta." (CBAK0139)

In andere moppen voegt de pastoor tijdens de mis zinsneden als "Soepam soepam soepelorum" in om de meid duidelijk te maken dat hij erwtensoep wil eten. Het kerkvolk merkt daar niets van. In 1901 vertelt Dirk Schuurman de volgende mop:

Een pastoor zag, al preekende, zijn varken door de moestuin loopen.

Hij waarschuwde zijn meid Maartje aldus: "Mara varka loopa in tuina doena hemma in 't hokka."

De meid begreep hem en het volk vond dat pastoor het mooi gemaakt had. (CBAK0225)

In de ogen van deze hervormde verteller was niet alleen de eredienst, maar zelfs de katholieke preek in het Latijn. Het arme kerkvolk verstond zodoende niets van de stichtelijke woorden van de pastoor, maar is na afloop dom en opgeblazen genoeg om de brabbelende pastoor te complimenteren met zijn mooie preek.

Uit de moppen spreekt - vanuit protestants perspectief - niet alleen spot met de katholieke volksverlakkerij, maar evengoed meewarige spot met het domme kerkvolk dat zich zo gemakkelijk in de luren liet leggen. Datzelfde geldt voor de kwestie van de beelden- en heiligenverering. Verschillende moppen gaan erover dat iemand in de kerk niet op een wandaad wil worden betrapt. Hij doet derhalve alsof hij een heiligenbeeld is. Prompt komt het kerkvolk in devotie bij het nieuwe beeld bidden. Uiteindelijk valt het beeld uit zijn rol (de man moet bijvoorbeeld plassen, krijgt een erectie of geeft een omstander een klap). Nog vallen de schellen bij het kerkvolk niet van de ogen: in plaats van oplichterij spreken ze van een wonder.

Het celibaat is al sinds de middeleeuwen onderwerp van spot, en de katholieken hebben zelf evengoed talloze grappen gemaakt over geile monniken en pastoors. Het idee dat de katholieke geestelijkheid veelvuldig niet bestand was tegen de druk van sexuele onthouding, was ook koren op de protestantse molen. Grappen met de ideale combinatie van sex en religie waren dan ook niet van de lucht:

Drie meiden zouden pastoor een cadeau brengen. Nummer één werd zeer aardig ontvangen. Pastoor bood haar druiven aan. Zij accepteerde die. Zij moest ze zelf maar plukken. Toen zij uit het raam ging liggen om ze te plukken, deed de pastoor onwelvoegelijke dingen. Nummer twee en drie hadden dit gezien. Zij boden ook een cadeau aan, werden ook druiven aangeboden, moesten ook zelf plukken, doch weigerden dit; pastoor moest zelf maar plukken. Toen hij uit het raam ging liggen, schoven zij het raam dicht, lieten hem zoo hangen, smeerden room aan zijn penis en lieten hieraan een lammetje zuigen. (CBAK0125)

In 1900 tekent Bakker een kluchtig sprookje op dat hij in zijn studententijd gehoord had. De pastoor krijgt de bisschop te eten, maar de twee kippen voor de maaltijd zijn verdwenen. Door allerlei misverstanden denk de pastoor dat de bisschop de kippen gestolen heeft. En de bisschop denkt dat de pastoor hem wil castreren. Het tafereel eindigt ermee dat de bisschop vlucht en achtervolgd wordt door de pastoor met het voorsnijmes in de hand. In paniek roept de bisschop dan uit dat hij zijn ballen niet missen kan. Het kluchtige zit 'm natuurlijk in alle misverstanden en in de castratie-angst. Maar de laatste uitroep van de bisschop is toch veelzeggend. Immers, waar heeft een celibatair levende bisschop nu eigenlijk zijn ballen voor nodig?

Wel, voor hetzelfde als waar de pastoor ze voor gebruikt. In de moppen doet de pastoor het regelmatig met zijn huishoudster, en laat hij ook bij andere vrouwelijke parochianen zijn Jozef Egypte intrekken. In protestantse ogen is het een regelrechte misstand als een geestelijke niet getrouwd is, wat de volgende mop zeer treffend illustreert:

Een pastoor plaagde altijd een jood. Op een goeien dag ging deze, terwijl ze weer samen in de trekschuit zaten, slapen.

"Waar droom je nou weer van, jood?"

"Ik droom van de arke Noachs. De ark is klaar, Noach zit te dutten. Daar wordt gebeld.

`Kijk ers wie er is, Sammetje.'

`Het is de leeuw.'

`Heeft hij zijn wijfje bij hem?'

`Ja vader.'

`Laat binnen komen, Sam.'

Er wordt weer gebeld.

`Wie is daar, Sammetje?'

`De vlooi, vader.'

`Heb hij zijn wijfje bij hem?'

`Ja vader.'

`Laat binnen komen, Sam.'

Er wordt weer gebeld.

`Wie is daar, Japhet?'

`De pastoor van Breukelen, vader.'

`Heb hij zijn wijfje bij hem?'

`Neen, vader.'

`Dondert hem van de plank.'" (CBAK0069)

Dat het in deze mop een jood is die de pastoor aldus de les leest, is minder vreemd dan het lijkt. In de Collectie Bakker treedt de jood regelmatig op als trickster. De jood is in de grappen verbaal begaafd en adrem, en weet mensen steeds adequaat en humorvol op hun nummer te zetten. Dat behoeven niet altijd geestelijken te zijn. In de volgende mop, die Cornelis Bakker in zijn jeugd van zijn vader had gehoord, is het de notaris die een veeg uit de pan krijgt:

Een jood kwam te laat voor de trekschuit. Op zijn plaats gekomen, had hij pijn in de zijde door het harde loopen.

"Ge moet uw milt laten uitsnijden," zei een notaris tot hem, "dan kunt ge harder loopen."

"O," zei de jood, "ik ben zoo bang voor snijden; anders had ik mijn geweten wel uit laten snijden en was notaris geworden." (CBAK0054)

Maar ook de pastoor krijgt in de moppen regelmatig lik op stuk van de jood, onder andere op het punt van de heiligenverering en het blinde vertrouwen in eigen religieus gelijk. Dit betekent echter geenszins dat in de optiek van de protestantse Waterlanders de joden meer in aanzien staan dan de katholieken. De jood kan zich in de moppen juist verbaal geweld veroorloven omdat hij als outcast, als buitenmaatschappelijke bij wijze van spreken onaanraakbaar is. In de moppen vervult de jood de rol van de nar die ongestraft de waarheid mag zeggen. De feitelijke minachting voor de jood schemert in de moppen door waar hij zonder commentaar aangesproken wordt als "smous" en zelfs als "smerige smous". In de sociaal-religieuze pikorde neemt de protestant de hoogste positie in met de dominee aan het hoofd. Daarna volgt dan toch de katholiek, met aan het hoofd de pastoor en daaronder de parochianen. En pas daarna komt de jood, van wie in sommige grappen duidelijk wordt dat hij de nieuwtestamentische geloofswaarheid niet erkent. Als karakteristiek voor de jood geldt in de verhalen dat hij geslepen is, goed van de tongriem gesneden en graag commercie drijft. De scheldnaam "smous" hangt hiermee samen, want dat betekent zoveel als bedrieger of sjacheraar. Over fysieke raciale kenmerken worden daarentegen geen grappen gemaakt.

 

Continuïteit

Nogal wat moppen zijn tijdgebonden. Moppen over bepaalde historische personen kunnen op een gegeven moment uit de roulatie raken, omdat het publiek de personages niet meer kent (al is het evengoed mogelijk dat de mop gerecycled wordt: zelfde mop, nieuwe personages). Bepaalde taboes en morele opvattingen kunnen aan slijtage onderhevig zijn, en de bijbehorende moppen kunnen daardoor hun impact en functie verliezen.

Het aloude idee van eeuwenlange continuïteit van tradities ligt al weer geruime tijd onder vuur in de volkskunde. Datzelfde geldt voor het oude idee van de mondelinge continuïteit van volksverhalen. Niet alle volksverhalen wortelen in een Germaans-mythologische voortijd. Sprookjes en sagen kunnen weliswaar heel oud zijn, maar ook heel jong. Sommige volksverhalen zijn niet ouder dan pakweg de 19e eeuw. Moppen en grappige sprookjes hoeven evenmin eeuwen oud te zijn - veel zijn betrekkelijk jong en moeten het van de actualiteit hebben. De mop waarin een dom mens of dier het schijnsel van de maan in het water voor een kaas aanziet, is al opgetekend in de fabelbundel van Romulus rond 400 na Christus. Maar de mop over Kruseman en Haspels is noodzakelijk laat-19e eeuws, al zou de grap natuurlijk ook met andere personages al eerder gemaakt kunnen zijn.

Naast de aanname van een per definitie hoge ouderdom van volksverhalen, wordt thans ook sterk getwijfeld aan de veronderstelling dat er zoiets als een onbeïnvloede mondelinge overlevering is geweest. Men komt steeds meer tot het inzicht dat er een voortdurende wisselwerking heeft bestaan tussen mondelinge en schriftelijke cultuur. Verhalen en moppen uit volksboekjes, almanakken, anecdotenboeken en dergelijke zijn weer in de mondelinge overlevering terechtgekomen en vise versa.

Een andere continuïteitsvraag is of de moppen uit de Collectie Bakker de tand des tijds hebben doorstaan en thans nog verteld worden. Sommige grappige sprookjes zijn zeker nog in de 20e eeuw uit de mondelinge overlevering opgetekend, tot in de jaren ‘60 en ‘70. Van de meeste (korte) moppen heb ik de indruk, dat ze weer in vergetelheid zijn geraakt of drastisch zijn aangepast. De oude moppen over de Poepen zijn wel te vergelijken met die over de Belgen thans, maar het agrarische decor is wel verdwenen en alleen de domheid is gebleven. De mop over de soldaat die uit het raam poept in het oog van een jodin, heeft wel wat weg van de moderne kindermop over Pudding en Gisteren, waarvan het slot dan wel gemuteerd is tot een wat vernuftiger ontknoping.

Maar van enkele van de korte moppen weet ik, dat ze tot voor zeer recent nog steeds verteld werden. De mop over het spugen van de grootste fluim heb ik (in kleine variaties) ook in de jaren '80 en in 1996 nog eens kunnen optekenen. En de volgende mop uit de Collectie Bakker uit 1899 heb ik eveneens in de jaren ‘80 nog horen vertellen (in een iets gemoderniseerde vorm):

Een jood en een pastoor zaten in een trekschuit. Pastoor zat te dutten.

"Waarvan droomde ge?" zei de jood.

"Och, ik was in de jodenhemel, en een vuile rommel dat het daar was en een lawaai van al die joden en een stank van al die uien."

Een poos later droomt de jood.

"Waarvan droomt ge?"

"Ik was in de christenhemel. En prachtig dat het daar was, pastoor. Fauteuils en kanapé's, kleeden en gordijnen, wierook, prachtig alles verlicht. En zoo netjes alles en niets geen lawaai. Alles even stil, want er was geen mensch in."

De pastoor was overtroefd. (CBAK0070)

Dan is er nog een mop die Bakker in 1899 optekende, en die hij kennelijk in zijn jeugd in Koog aan de Zaan gehoord had:

Een dronken man moest piesen. Hij kwam onder een goot te staan. Het regende hard en de goot liep flink. Hij hoorde het kletteren. Zoo stond hij een half uur. Toen zei hij: "Ik wist wel dat ik veel gezopen had, maar zooveel! O God, houdt het dan nog niet op?" (CBAK0062)

Bijna een eeuw later, in 1996 om precies te zijn, ben ik in Broek in Waterland op bezoek geweest bij veehouder-in-ruste Piet Groot, die in 1910 trouwens nog door Bakker ter wereld was gebracht. Piet Groot vertelde het volgende verhaal over zijn grootvader Jan Groot en diens buurman Dirk:

Toen had 'ie een buurman, en dat was een hartstikke beste kerel, maar die ging zo af en toe 's op stap, en dan kwam 'ie laat thuis, en dan had 'ie nogal flink ingenomen. En op een zaterdagavond, zei grootvader: we waren vroeg naar bed gegaan, maar midden in de nacht - 't was slecht weer, ‘ozen van de regen. En hij denkt: wat hoor ik nou? Grootvader 't bed uit. Kijkt door 't kiertje van 't raam en ja hoor: daar komt Dirkbuur an. Hij loopt naar de hoek van 't huis. Maar op de hoek van 't huis is de afvoerpijp van 't regenwater, wat van 't dak komt, en die loopt in een putje: prrrrr. En hij gaat op die hoek staan. En dan gaat 'ie lozen, wat 'ie teveel ingenomen had. En hij staat, en hij staat, en hij staat... En op 't lest zegt 'ie: 'Wel verdomme, komt er nou nooit een end an?' Want hij hoorde 't water in het putje gaan. (PGROOT03)

De verteller is weliswaar bejaard, maar de grap wordt nog steeds verteld.

 

Fixaties, taboes en identiteit

De humoristische vertellingen uit de Collectie Bakker sluiten goed aan bij de belevingswereld en de preoccupaties van de vertellers. De vertellingen uit Bakkers eigen repertoire sluiten wat meer aan bij de stedelijke omgeving en de academische wereld. Zijn vertellers laten hun verhalen bij voorkeur in het hun vertrouwde agrarische decor afspelen. De dominantie van bepaalde onderwerpen is in bepaalde gevallen weinig anders dan nu: we constateren een duidelijke fixatie op sexualiteit, onaangepast gedrag, domheid en slimheid, etnische en culturele verschillen. Via het voertuig van de humor worden gevoeligheden en taboes aangeroerd, en worden impliciete normen geformuleerd rond heterosexualiteit, de beheersing van de lichaamsfuncties en de noodzaak tot zelfhandhaving. Op het gebied van de sexualiteit lijkt de grens van de humor bereikt te zijn bij de rafelranden van het heterosexuele verkeer: daarbuiten verlaten we kennelijk het terrein van de humor. Binnen de protestantse plattelandssamenleving zien we de vertellers zich voorts via humor afzetten tegen andere groepen als de Duitse maaiers en de katholieken. Opvallend is de kennelijk aanzienlijke behoefte om zich sociaal en religieus te profileren, en de eigen identiteit en superioriteit via humor te definiëren.

Verder valt op dat bepaalde soorten humor (nagenoeg) ontbreken. Bijvoorbeeld de zwarte humor, de sick jokes, de galgehumor, de morbide grappen rond ziekten, gebreken en de dood. En ook absurde grappen zijn in de Collectie Bakker nauwelijks te vinden. Noch bij Bakker zelf, noch bij zijn vertellers zijn dit soort moppen favoriet. Daarvoor ontbreken blijkbaar cynisme en een hang naar intellectueel spel.