Klanken in een mensenhoofd en in de natuur

Hoofdstuk 1 van de cursus Klank en Letter

Marc van Oostendorp

Samenvatting van dit hoofdstuk

De woorden van menselijke talen als het Nederlands zijn opgebouwd uit klanken; deze klanken zijn niet willekeurig, maar elke taal heeft een gestructureerd klanksysteem. Er zijn twee takken van wetenschap die deze klanken bestuderen: de fonetiek bestudeert de fysiologische en fysische kant, de fonologie de psychologische en sociologische. Belangrijke begrippen in het onderscheid tussen fonetiek en fonologie zijn: foneem en allofoon. Fonemische verschillen impliceren altijd een betekenis verschil tussen woorden: allofonische verschillen corresponderen juist nooit met een betekenisverschil. Een belangrijke test foor fonemiciteit is de minimaleparentest: als twee woorden van elkaar in betekenis verschillen, en ook op precies één plaats in klank, zijn de betrokken klanken twee verschillende fonemen. De foneemverzameling in het Nederlands kunnen we verdelen in 16 klinkers en 19 medeklinkers.

1.0. Inleiding

Mensen hebben een enorm groot geheugen, groter dan dat van enige computer die er op dit moment bestaat. Tegelijkertijd is het aantal verschillende woorden en woorddeeltjes -- stammen, voor- en achtervoegsels -- dat een gemiddeld mens kent niet groter dan enkele tienduizenden. Dat is helemaal niet zoveel. Als we voor elk morfeem een geluid zouden opnemen met een microfoon (een niesgeluid voor een, een kort piepje voor mooi, een lage fluittoon voor huis; 'een mooi huis' klinkt dan als 'nies-piep-fluit'), zouden we al deze verschillende klanken waarschijnlijk wel in een gewone databank kunnen plaatsen op een laptopcomputer van een paar duizend gulden.

Misschien werkt het geschreven Chinees zo. Ruwweg correspondeert elk morfeem in die taal met één letterteken, een karakter. Sommige van die karakters hebben geen verdere interne structuur. Wie een Chinees karakter ziet dat hij niet kent, heeft een groot probleem als hij het op wil zoeken. (Dit is een enigszins vereenvoudigde voorstelling van de werkelijke stand van zaken waarmee ik geen recht doe aan de Chinese karakters, want helemaal ongestructureerd zijn ook zij niet. En er zit wel degelijk systematiek in het Chinese woordenboek.)

In theorie zou een gesproken taal ook zo kunnen zijn. We zouden dan communiceren in een mengeling van nies-, schraap- en sisgeluiden. Maar wie de talen van de wereld kijkt, ontdekt dat er geen enkele taal is die op deze manier werkt. Onveranderlijk blijken de spraakgeluiden die in talen te vinden zijn verdeeld te kunnen worden in een beperkt aantal kleinere, meer elementaire bouwsteentjes. Elk morfeem, elk woord, elke zin is uit die elementaire bouwsteentjes opgebouwd.

Wie elke week met een ander speelgoedautootje wil spelen, kan in de speelgoedwinkel telkens een nieuw kant en klaar autootje aanschaffen. Maar hij kan ook een doosje met lego kopen en daarvan elke zondag een net iets ander autootje construeren. De klanksystemen van talen lijken meer op doosjes lego dan op een verzameling kant en klare speelgoedautootjes: ze zijn zeer economisch, en misschien zelfs economischer dan het menselijk lichaam vereist. In deze cursus gaan we deze bouwsteentjes nader bekijken. We beginnen in dit hoofdstuk met de bekendste, en misschien ook wel de meest voor de hand liggende, bouwstenen: de klinkers en de medeklinkers.

1.1. Fonetiek en fonologie

De vraag doet zich nu voor wat dan precies die elementaire legosteentjes van het klanksysteem zijn. Twee deeldisciplines van de taalwetenschap proberen deze vraag, al dan niet in samenwerking te beantwoorden: de fonologie en de fonetiek.

Het belangrijkste verschil tussen deze twee disciplines is een er een van invalshoek: fonetici richten zich vooral op de natuurkundige aspecten van spraakgeluid en op de werking van het menselijke spraakapparaat en het menselijk oor. De fonologie is daarentegen een onderdeel van de grammaticawetenschap en bestudeert dus de abstractere psychologische en sociale aspecten van taalgeluid.

Fonetici concentreren zich op de fysiologische en de fysische aspecten van spraakgeluid. Voorbeelden van fysiologische onderzoeksvragen zijn:

In deze cursus gaan we tamelijk uitgebreid in op de fysiologische vormen van fonetiek. Veel modern fonetisch onderzoek houdt zich meer bezig met wat we hier voor het gemak zullen noemen de fysische aspecten van spraak: de analyse van het geluidssignaal nadat het de mond van de spreker verlaten heeft en voordat dit het oor van de luisteraar bereikt. Voorbeelden van dit soort fysische vragen zijn:

Ten dele houdt de nadruk die er bij veel fonetisch onderzoek ligt op de fysica misschien verband met het toegepaste, praktische karakter dat veel fonetisch onderzoek tegenwoordig heeft. Met name zijn veel fonetici werkzaam in de software-industrie: zij bouwen computersystemen die menselijke taal kunnen spreken en verstaan. Wie rijk wil worden, kan overwegen fonetiek te gaan studeren. Nu is het voor een sprekende computer niet nodig dat hij een adamsappel heeft, en voor een luisterende computer niet dat hij over een buis van Eustachius beschikt. Het enige dat nodig is, is een manier om automatisch de juiste trillingen in de lucht te produceren, of deze al even automatisch te maken. Het is daarbij waarschijnlijk niet nodig dat de gebruikte apparatuur op het menselijk lichaam lijkt: net zoals het niet nodig is dat een vliegtuig op een vogelachtige manier met zijn vleugels kan fladderen om toch te kunnen vliegen.

Anders dan fonetici zien fonologen hun vakgebied als een onderdeel van de grammaticawetenschap, naast de morfologie, de syntaxis en de semantiek. Fonologisch onderzoek richt zich in het algemeen op niet direct meetbare of waarneembare verschijnselen, maar op het klanksysteem zoals dit zich waarschijnlijk in het hoofd van een moedertaalspreker bevindt. Voorbeelden van fonologische onderzoeksvragen zijn:

De onderzoeksvragen van de fonologie zijn dus van een andere orde dan die van de fonetiek. Een fonoloog vraagt zich af hoe het komt dat de sprekers van een taal over bepaalde (al dan niet hypothetische) vormen het idee hebben dat 'deze niet kunnen', ook lijkt er geen enkele fysiologische beperking te zijn die deze vormen zou kunnen verbieden. Fonologie gaat over min of meer abstracte kennis van het klanksysteem die elke spreker onbewust heeft. De fonologie is daarmee een 'menswetenschap', een soort tak van de psychologie of de sociologie, terwijl de fonetiek beter als een tak van de natuurwetenschappen kan worden gezien.

Natuurlijk zijn de twee vakgebieden wel nauw met elkaar verweven, en een fonoloog heeft dan ook als het goed is een behoorlijke kennis van de fonetiek en omgekeerd. Sommige geleerden ontkennen zelfs categorisch dat er een verschil tussen beide vakgebieden is. Zo ver hoeven wij hier niet te gaan, maar hoe dan ook zal in de loop van deze cursus duidelijk worden dat sommige verschijnselen in het Nederlandse klanksysteem alleen goed te begrijpen zijn uit het samenspel van fonetische en fonologische factoren.

1.2. Fonemen en allofonen

Belangrijk voor een goed begrip over het onderscheid tussen fonologie en fonetiek is het begrip foneem. Volgens sommige fonologen houdt hun vakgebied zich vooral bezig met die spraakklanken die betekenisonderscheidend zijn; dergelijke spraakklanken noemt men dan fonemen.

Een voorbeeld van een fonemisch verschil in het Nederlands is dat tussen b en p. Dat dit verschil betekenisonderscheidend is, kunnen we zien aan het woordpaar baard-paard. Iedere Nederlandstalige weet dat die woorden een verschillende betekenis hebben, maar in de vorm tussen de woorden is het enige onderscheid het verschil tussen de klanken /b/ en /p/ (fonemen schrijven we tussen schuine rechtopstaande strepen). Die twee klanken moeten per definitie daarom verschillende fonemen van het Nederlands zijn. Een woordpaar als baard-paard waarbij er alleen in één klank een verschil bepaalt tussen de elementen, heet een minimaal paar. De aanwezigheid van een minimaal paar is de hét criterium fonemisch verschillen. Als er in een taal geen minimale paren geconstrueerd kunnen worden voor twee verschillende klanken, mogen we strikt genomen niet zeggen dat er sprake is van twee fonemen.

Fonetisch zijn er nog veel meer verschillen tussen klanken dan alleen fonemische. Van dat soort verschillen zijn sprekers zich overigens meestal niet bewust, en ze worden ook niet in de spelling weergegeven. Dergelijke verschillen worden allofonisch genoemd. Een klassiek voorbeeld van een allofonisch contrast in het Nederlands is het verschil tussen de eerste klank in kiel en de eerste klank in koel. Deze klanken worden op dezelfde manier opgeschreven en ze klinken ook vrijwel gelijk. Maar wie goed oplet, merkt dat de twee k's op een net iets andere plaats in de mond gemaakt worden. De eerste wordt iets meer voor in de mond geproduceerd dan de tweede, en wie frequenties, amplitudes en intensiteiten van de twee klanken vergelijkt vindt grote verschillen. Om die redenen moeten we de twee klanken in een complete fonetische transcriptie op een iets andere manier moeten schrijven, bijvoorbeeld als [kj] en [kw] (fonetische transcripties verschijnen tussen vierkante haken).

In de fonologie hoeven we ons echter over het verschil tussen [kj] en [kw] weinig aan te trekken, omdat het verschil geen minimale paren vormt. Het paar [kjil] en [kwul] is bijvoorbeeld niet minimaal, omdat het ook de twee verschillende klinkers ie en oe bevat. Wat nodig zou zijn voor een fonemisch onderscheid, is een contrast tussen bijvoorbeeld [kjil] en [kwil], maar een dergelijk verschil bestaat niet. Sterker nog, veel Nederlanders zou het verschil niet eens opvallen. Daarom gaan we ervan uit dat in beide woorden een en hetzelfde foneem staat, dat we schrijven als /k/. [kjil] en [kwil] noemen we dan allofonen: twee fonetisch verschillende klanken die geen verschillende fonemen zijn.

Dat dit ene foneem /k/ in de twee woorden op een iets andere manier wordt uitgesproken, kunnen we vervolgens op een fonetische manier verklaren. Het foneem past zich aan de volgende klinker aan. In kiel wordt het uitgesproken met een plaats van de tong die ruwweg overeenkomt met de vorm van de tong tijdens de uitspraak van de klinker ie; in koel heeft de tong bij de uitspraak van de k juist meer de vorm die hij ook bij de oe aanneemt. In zekere zin past de /k/ zich aan de volgende klank aan. Fysiologisch valt dit best te begrijpen: de tong is nu eenmaal langzaam.

U zou nu kunnen denken dat het klankverschil tussen fonemen altijd groot is, terwijl allofonen sterk op elkaar lijken, maar dat is dan een misvatting. Verschillen die in de ene taal allofonisch zijn, kunnen in een andere fonemisch zijn. Dat voor ons Nederlandstaligen [kjil] en [kwil] zoveel op elkaar lijken en [b] en [p] niet komt alleen doordat we meer geneigd zijn op het laatste verschil te letten dan op het eerste. En dat wordt weer veroorzaakt door het feit dat ons klanksysteem nu eenmaal is zoals het is.

Of het verschil tussen twee klanken fonemisch of allofonisch is, kan dan ook alleen bepaald worden door een nauwkeurige analyse van het klanksysteem van een taal. Een voorbeeld is het verschil tussen de [r] en de [l]. Dit verschil is in het Nederlands duidelijk fonemisch, zoals we kunnen zien aan het minimale paar ram-lam. Nu bestaat er een stereotype over Chinezen, namelijk dat ze het verschil tussen deze twee klanken niet kunnen maken en niet kunnen horen, en dat ze daarom praten over 'witte lijst'. Er zit een kern van waarheid in dit stereotype. De reden is dat het verschil tussen r en l in het Chinees niet fonemisch is. In die taal bestaat één foneem dat we bijvoorbeeld kunnen schrijven als /L/ of /R/ (met een hoofdletter, om het te onderscheiden van de Nederlandse /r/ en /l/): de [r] en de [l] zijn fonetische, allofonische varianten van dit ene segment in die taal. Voor een Chinees is het verschil tussen die klanken dus net zo klein als dat tussen [kjil] en [kwil] voor Nederlandstaligen. Dat ligt niet aan de oren van die Chinees, want die zijn absoluut niet verschillend van die van andere aardbewoners; het ligt enkel en alleen aan het feit dat een kind dat Chinees leert, een andere fonologie verwerft en daarbij dan wel leert te letten op sommige klankverschillen maar niet op andere. Omgekeerd leert het Chinese kind allerlei verschillen maken die voor een Nederlandse volwassene alleen met zeer grote moeite te horen zijn.

Het is belangrijk om bij de laatste opmerking even stil te staan. Een Chinese baby van een paar weken oud dat om de een of andere reden bij een Nederlands gezin zou opgroeien, zou accentloos Nederlands leren spreken. Kennelijk is er een verschil tussen volwassenen en kinderen met betrekking tot het relatieve gemak waarmee foneemverschillen (en trouwens kennelijk ook allerlei andere eigenschappen van taal) geleerd worden. Kleine kinderen hebben kennelijk een soort gevoeligheid voor dit soort subtiele verschillen die volwassenen niet meer hebben. In dit verband wordt wel gesproken van een kritische periode voor taalverwerving. In zijn vroege jeugd maakt elke volwassene een dergelijke periode door; als die periode is afgelopen kunnen de meeste mensen eigenlijk nooit meer accentloos een andere taal leren spreken.

1.3. Problemen met de minimaleparentest

Terug nu naar de minimaleparentest. Deze heeft een lange geschiedenis in de fonologie. Er kleven wel enkele problemen aan dit onderzoeksinstrument. Zo zouden we op basis van alleen deze test moeten beslissen dat de [h] en de [N] (de eindklank in het woord bang) allofonen zijn van hetzelfde foneem (bijvoorbeeld /H/). De reden hiervoor is dat de [N] alleen voorkomt:

  1. aan het eind van een woord (bang),
  2. voor een medeklinker (denken), of
  3. voor een zogeheten stomme e (engel), maar niet voor een andere klinker (*anga, *ango, enz. De asterisk duidt aan dat een woord onmogelijk is in het Nederlands)

De /h/ staat

  1. juist níét aan het eind van een woord (hij wordt zelfs in bah niet uitgesproken),
  2. juist níét voor een medeklinker (*dehken),
  3. juist níét voor een stomme e (*ehel), maar wel voor alle andere klinkers (aha, aho).

Op de een of andere manier is echter de conclusie dat de [h] en de [N] allofonen zouden zijn voor fonologen en fonetici onaanvaardbaar. Fonetisch lijken de klanken veel te weinig op elkaar, en een minimale gelijkenis is een minimumeis voor een fonemische analyse. Aan de andere kant vraagt het opvallende feit dat de [h] precies op die plaatsen staat waar een [N] niet kan staan en omgekeerd (de complementaire distributie van [h] en [N]) natuurlijk om een fonologische verklaring. De fonologie is met andere woorden niet klaar als eenmaal is vastgesteld wat de fonemen van een taal zijn.

Er zijn nog andere problemen met een te strikte scheiding tussen het verschil tussen een fonemisch en een fonologisch contrast tussen klanken. Neem het verschil tussen de [m] en de [n]. Dat is aan de ene kant in het Nederlands duidelijk fonemisch. Er is immers een verschil tussen map en nap. Maar aan de andere kant wordt dat verschil niet op alle plaatsen in het woord volgehouden. De /n/ heeft bijvoorbeeld de neiging om voor een [p] te veranderen in een [m], zoals bijvoorbeeld te zien in de woorden impopulair (vergelijk: inactief, intransitief). Op die plaats is de [m] dus een allofoon van de /n/.

Bovendien valt voor deze allofoniciteit een eenvoudige fonetische verklaring te bedenken. De m en de p worden namelijk allebei met de lippen gemaakt, terwijl de n met het puntje van de tong wordt gemaakt. De fonetische verklaring is hier dus zelfs de traagheid van het menselijke spraakapparaat, net als bij dat andere paar, [kj] en [kw]. Vanuit dit oogpunt hebben we dus alle reden om [n] en [m] als een allofonisch paar te zien. We moeten dus kennelijk de precieze fonologische context voor een bepaalde klankafwisseling weten om te kunnen bepalen of deze afwisseling allofonisch of fonemisch is.

1.4. Klinkers en medeklinkers

Op de volgende bladzijden vindt u schema's van de fonologische Nederlandse klinker- en medeklinkerinventaris. We gebruiken daarbij het zogenaamde IPA-systeem en (in de elektronische syllabus het systeem SAMPA). IPA is het International Phonetic Alphabet. Het IPA wordt over de hele wereld (met kleine variaties) gebruikt voor de transcriptie van fonologische en fonetische verschillen. Dit maakt het voor fonologen en fonetici over de hele wereld relatief gemakkelijk om klanksystemen met elkaar te vergelijken. SAMPA is een fonetisch systeem dat alleen gebruik maakt van ASCII-tekens, zodat het gemakkelijk te gebruiken is op computersystemen.

Het hieronder gegeven systeem geeft de basis voor een fonologische transcriptie. Verschillen tussen [kj] en [kw] worden dus niet weergegeven; deze passen alleen in een fonetische transcriptie, en het is menselijkerwijs niet mogelijk om een volledige fonetische inventaris van klanken van het Nederlands te geven (ieder individu spreekt elke klank immers elke keer op een net iets andere manier uit).

Overigens is zelfs de meest precieze fonetische transcriptie uiteindelijk een abstractie van de werkelijkheid. Dit komt omdat er letterlijk een oneindige hoeveelheid verschillen zijn tussen klanken. Twee verschillende sprekers maken bijvoorbeeld de klank /a/ op subtiel verschillende manieren, omdat ze net iets andere monden, lichamen, opleidingen en interesses hebben. En zelfs een en dezelfde spreker spreekt dezelfde /a/ nooit op dezelfde manier uit. Wie verkouden, moe of verveeld is, spreekt anders dan wie gezond, uitgerust en opgewonden is. Omdat een mens nu eenmaal geen machine is, spreekt iedereen steeds net iets anders. Wie 'water water' zegt, maakt twee keer net iets andere klanken.

In de onderstaande schema's is een soort minimale classificatie van de onderscheiden fonemen gemaakt. Het belangrijkst is daarbij het onderscheid tussen klinkers en medeklinkers (of consonanten en vocalen). Dit onderscheid voor zover bekend speelt in het klanksysteem van alle talen van de wereld een rol (er zijn enkele duizenden talen op de wereld en hooguit van enkele honderden daarvan is een foneemanalyse gemaakt; maar bij al die laatste talen is een verschil tussen klinkers en medeklinkers aangetroffen). Fonetisch is het belangrijkste verschil tussen de twee soorten klanken dat bij de eerste de klankstroom zonder hinder vanaf de stembanden door de mond naar buiten kan stromen, terwijl de luchtstroom bij medeklinkers altijd ergens gehinderd wordt. Fonologisch speelt het verschil bijvoorbeeld een rol in de definitie van het begrip 'woord': elk woord heeft in het Nederlands minstens een klinker (als we tenminste afzien van tussenwerpsels zoals mmmmm, sssssst, t-t-t en hm).

1.4.1 Klinkers

Vraag aan een willekeurige Nederlander hoeveel klinkers zijn taal heeft, en hij zal er een stuk of vijf, zes noemen: a, e, i, o, u en in het beste geval nog ij. Daarmee zijn misschien wel de klinkerletters maar zeker de klinkers nog niet opgesomd. Het Nederlands heeft volgens een wat systematischer telling namelijk zestien verschillende klinkers.

We kunnen bovendien een bepaald systeem aanbrengen in de klinkerverzameling van het Nederlands. Het belangrijkste verschil is dat tussen korte en lange klinkers: het verschil tussen bad en baad kan bijvoorbeeld in die termen beschreven worden. Zo bezien zijn er zeven lange klinkers:

1.4.1.1. Lange klinkers

i
'piet'

y

'buut'

u

'poet'

 

hoog

e

'peet'

2

'peut'

o

'poot'

 

midden

 

 

 

a

'baat'

 

laag

voor

gerond, voor

achter

 

De klasse van lange klinkers kan op verschillende manieren verder worden onderverdeeld. In de eerste plaats is er klinkerhoogte. Bij de uitspraak van hoge klinkers wordt de tong verder omhoog in de mond geduwd dan die bij middenklinkers. Bij de lage [a] wordt de tong helemaal onderin de mond geduwd. Overigens is de toon van hoge klinkers in de regel ook een fractie hoger dan die van middenklinkers, die zelf weer hoger zijn dan lage klinkers.

Een andere dimensie is ook gerelateerd aan de plaats in de mond waar de tong relatief het hoogst is: voor, zoals bij [i, e, y, ø] of achter, zoals bij [u, o, a]. Een derde dimensie heeft juist te maken met de vorm van de lippen: zijn deze gerond (zoals bij [y, ø, u, o]) of juist ongerond (zoals bij [i, e]). Het is niet helemaal duidelijk waar de [a] zich in deze laatste classificatie bevindt; de mond is zo wijd opengesperd dat een eventuele ronding moeilijk te determineren valt.

Er zijn minder korte klinkers dan lange, namelijk vijf:

1.4.1.2. Korte klinkers

     

 

hoog

I

'pit'

Y

'put'

O

'pot'

 

midden

E

'pet'

 

 

A

'pad'

 

laag

voor

gerond, voor

achter

 

Ook bij de korte klinkers kunnen we verschil maken in hoogte, in plaats, en in gerondheid. Zoals u ziet vallen er in het korteklinkersysteem echter een aantal gaten die we niet vinden bij de lange klinkers. Daar staat tegenover dat we in het Nederlands één wel heel bijzondere korte klinker hebben:

1.4.1.3. Sjwa

De 'stomme e' of sjwa, de laatste klinker in mode, is fonetisch gezien de kortste klinker van allemaal. De klinker valt in geen enkele dimensie: hij is niet hoog, niet laag, niet voor, niet achter en niet gerond. Het is daarmee een zogenaamde centrale klinker, met veel bijzondere eigenschappen waarop we in hoofdstuk 5 terug zullen komen. We schrijven hem als @.

1.4.1.4. Tweeklanken

Tenslotte is er ook nog een bijzondere groep van zogenaamde 'tweeklanken'. Dit zijn klinkers die op een andere manier (namelijk lager) beginnen dan ze eindigen. Ook deze klinkers kunnen weer verdeeld worden in voor- en achterklinkers, al dan niet gerond.

Ei

'ei'

9y

'ui'

Au

'au'

 

 

voor

gerond, voor

achter

 

Naast deze zestien klinkers zijn er overigens ook een paar waarover valt te discussiëren. Zo zijn er een paar zogenaamde leenfonemen, die alleen voorkomen in (vaak Franse) leenwoorden zoals freule [9:], zone [O:], gêne [E:] of timbre [I˜:]. De dubbele punt in de notatie van deze klinkers geeft de lengte weer.

Daarnaast zijn er een paar zogenaamde semi-diftongen. Dit zijn de klinkerklanken in eeuw, gaai, ooi, kieuw, boei. Deze worden over het algemeen gezien als combinaties van een klinker met een glijklank ([j,w]). Met die laatste komen we nu op het terrein van de medeklinkers.

1.4.2 Nederlandse medeklinkers

Glijklanken zijn hybride klanken: er zijn redenen om te denken dat het medeklinkers zijn, maar ook redenen om ze als varianten (allofonen) van de klinkers i en u te zien.

Als we de glijklanken niet meerekenen zijn er in totaal 17 medeklinkers; dat zijn er dus ongeveer evenveel als klinkers. Het Nederlands is hiermee overigens tamelijk bijzonder. Veel talen hebben veel meer medeklinkers dan klinkers.

Ook de medeklinkers kunnen we op een aantal manieren in groepen onderverdelen. Een eerste onderverdeling is die tussen sonoranten en obstruenten. Sonoranten (zoals [r, l, m]) zijn tamelijk klinkerachtige medeklinkers, waarbij de stembanden als het ware automatisch trillen, en de luchtstroom continu, zij het vervormd, naar buiten stroomt. Voor obstruenten (zoals [f, t, p]) geldt dit niet.

De klasse van obstruenten wordt verder verdeeld in plosieven (plofklanken), waarbij de luchtstroom tijdelijk gestaakt wordt en daarna met een kleine explosie vrijkomt (bijvoorbeeld [k, b, t]) en fricatieven, waarbij een schurend geluid klinkt (bijvoorbeeld [f, z, g]).

Ook de groep sonoranten kan verder in tweeën worden onderverdeeld: er zijn de neusklanken (of nasalen [n, m, N ]) waarbij de lucht door de neusholte gaat in plaats van door de mondholte, en liquidae [l, r], waarbij de tong in een bijzondere positie staat en de klankstroom erlangs vloeit. Op deze onderverdeling zullen we overigens in hoofstuk 4 verder ingaan.

Net als bij de klinkers vinden we ook bij de medeklinkers een paar leenfonemen, die meestal niet in de classificatie worden opgenomen. Te denken valt in dit geval aan de klank die wordt geschreven met de tweede <g> in garage ([Z]), en aan de klank die wordt geschreven met de <g> van goal ([g]).

consonanten (medeklinkers)

1.5. Transcripties

Met behulp van het in dit hoofdstuk gegeven systeem kan een zogenaamde 'ruime' (dat wil zeggen: tamelijk abstracte) transcriptie van een willekeurige tekst in het Standaard-Nederlands worden omgezet. Hieronder volgt een uitgebreider voorbeeld. Hierbij wordt overigens nog een conventie gebruikt: beklemtoonde klinkers worden voorafgegaan door een accentteken '.

[Alleen in de papieren versie van de syllabus]

1.6. Opgaven bij dit hoofdstuk

  1. Herschrijf het hierboven gegeven fragment in de gebruikelijke Nederlandse orthografie.

  2. Geef een nauwkeurige fonologische transcriptie van de volgende Nederlandse zinnen:

    a. Ik vind het best dat jullie ook met ons mee gaan.
    b. In wetenschappelijke werken staat veel onverstandige taal.
    c. Ruisend gruis van Hermans valt veel te geeuwen.
    d. Smeet hij alle oranje versierselen de gracht in?

  3. Op welke plaatsen zouden we in een fonetische transcriptie van de bovenstaande zinnen nog verfijningen moeten aanbrengen?

  4. Onderzoek het klinker- of medeklinkersysteem van enig (bijvoorbeeld uw eigen) Nederlandse dialect. Op welke plaatsen onderscheidt dit systeem zich van dat van de standaardtaal?