Home

Taalwetenschap en canonangst

Populair-wetenschappelijk schrijven over taalverandering

Hans Bennis, Leonie Cornips en Marc van Oostendorp
Dit artikel verscheen in Levend erfgoed. Vakblad voor public folklore & public history 1.1, oktober 2004.

Schrijven over taalverandering is een hachelijke onderneming, zeker voor een taalwetenschapper. Bijna iedereen die leest en schrijft, heeft allerlei gevoelens en meningen over taal – de zorg dat je kinderen anders spreken dan jijzelf, ergernis over mensen die zich zonder gêne afkeren van regels die jij op school geleerd hebt, enzovoort – en die gevoelens en opinies hebben niet altijd een rationele grond. Wie de zaken met een zekere afstand probeert te benaderen, loopt permanent het gevaar om zijn lezer dusdanig in zijn gevoelens te kwetsen dat deze niet langer leest wat er staat.

Een ander gevaar is dat van de pedanterie: veel geschriften over taal hebben te lijden onder het syndroom van de schoolmeester die op basis van een onduidelijke autoriteit uitlegt wat ‘goed’ is en wat ‘fout’. Maar wie daarop wijst, raakt al snel verstrikt in een cirkel van eigenwijsheid: hoezo matig jij je aan dat je het beter weet dan de schoolmeester? Daar komt nog bij dat taalkundigen in kringen van Nederlandse intellectuelen geen goede naam hebben: taalkundigen zijn mensen die altijd maar uitleggen dat er geen sprake is van ‘goed’ en ‘slecht’ en die dit ook nog eens opschrijven in onleesbaar proza.

Eind 2003 laaide de discussie over de vraag of taalverandering ook taalverloedering is, weer op in de Nederlandse media. De aanleiding was een bericht in de Volkskrant over een taalkundig symposium in Amsterdam, maar al snel strekte de discussie zich uit over allerlei vragen: Verloederen de buitenlanders onze taal? Kunnen we door alle veranderingen binnenkort onze grote schrijvers niet meer lezen? Ook discussies over de spelling werden weer opgerakeld: Bracht de laatste spellingverandering niet een extra klap toe aan het Nederlands?

Wij zijn alle drie taalkundig onderzoeker, en werkzaam aan het Meertens Instituut in Amsterdam. Omdat we meenden dat in de discussies het geluid van de taalwetenschap niet genoeg gehoord werd, schreven we een boekje met de enigszins provocerende titel Verandering en verloedering. Normen en waarden in het Nederlands. In dit boekje betogen we onder meer dat taal niet statisch en homogeen is maar dat elke taal variatie toestaat en veranderingen ondergaat. Dit boekje werd door het Meertens Instituut verspreid als nieuwjaarsgeschenk voor relaties, en tegelijkertijd door Amsterdam University Press in de handel gebracht.

De reacties op het boekje waren gemengd. Van veel ontvangers van het nieuwjaarsgeschenk kregen we een positieve respons, en ook sommige kranten (bijvoorbeeld NRC Handelsblad en Trouw) publiceerden recensies die overwegend positief waren. In dit artikel willen we echter vooral ingaan op enkele negatieve reacties die verschenen in de Volkskrant, HP/De Tijd en Onze Taal. We doen dit niet om achteraf gelijk te halen, maar omdat die recensies volgens ons laten zien hoeveel valkuilen er zijn bij het schrijven over je vak voor een breder publiek.

Taalwetenschap en taalverloedering

Dit is niet de plaats om de strekking van Verandering en verloedering te herhalen, maar voor een goed begrip vatten we de kernpunten even samen. Het boekje telt negentig bladzijden, verdeeld over tien hoofdstukjes. In ieder hoofdstuk wordt ingegaan op een bepaalde stelling, zoals ‘Taalverandering betekent normloosheid’, ‘De omroep verloedert de taal’ of ‘Wie niet volgens de norm spreekt of schrijft, minacht zijn publiek’. Elk hoofdstuk is geïllustreerd met een speciaal voor het boekje gemaakte cartoon van de anarchistische striptekenaar Hein de Kort.

Omdat het Meertens Instituut taalvariatie binnen het Nederlands onderzoekt, zijn wij vakmatig bezig met de manier waarop onze taal verandert. Wij doen dit vanuit een wetenschappelijk perspectief, en dat betekent dat we in de eerste plaats proberen te begrijpen wat er gebeurt: Waarom en hoe verandert taal? Waarom is er zoveel variatie binnen een relatief klein taalgebied als het Nederlandse? Welke verschillen zijn er allemaal? Wie dergelijke zaken wil bestuderen, doet er goed aan zijn eigen gevoelens en oordelen voor zover mogelijk aan de kant te zetten. Het gaat er in de wetenschap in de eerste plaats om de werkelijkheid in kaart te brengen en te begrijpen, en niet om er een moreel oordeel over uit te spreken.

In Verandering en verloedering gaan we een stapje verder. De reden hiervoor is dat wij menen dat uit onderzoek naar taalverandering wel degelijk enkele zaken naar voren komen die relevant zijn voor het maatschappelijk debat. Bijvoorbeeld dat taalvariatie een essentieel onderdeel lijkt te zijn van elke taalgemeenschap; of dat het geklaag over taalverloedering van alle tijden is, maar nog nooit tot een ‘onbruikbare’ taal heeft geleid. Een belangrijk aspect van ons boekje is daarom dat wij pleiten voor tolerantie voor taalverandering.

De negatieve reacties hadden allemaal te maken met deze oproep tot tolerantie. De recensenten vonden dat we ons ‘te rationeel’ opstelden, en onvoldoende stelling namen tegen de veranderingen in de taal. Freelance-journaliste Mieke Zijlmans besprak Verandering en verloedering bijvoorbeeld in de Volkskrant (13-2-2004). De strekking van ons betoog vat Zijlmans als volgt samen:

[De auteurs gooien] alle remmen los. Welke vorm van taalmishandeling ze ook aanstippen, het maakt niet uit. Hun in plaats van zij in Hun hebben? Is nou eenmaal in opkomst, niks aan te doen. […] Zo is de strekking van het hele boek: je doet er niks aan, het gebeurt toch, dus geef het verzet tegen de taalverloedering nou maar op.

Als samenvatting is dit niet eens onaardig, maar het is gekruid met emotionele terminologie (‘alle remmen losgooien’, ‘taalmishandeling’) die er geen misverstand over laat bestaan aan welke kant de recensent zelf staat: aan de kant van degenen die vinden dat de teugels strakker moeten worden aangetrokken en die opkomen voor de mishandelde taal.

Na een eerdere, kritische bespreking in HP/De Tijd publiceert Jan Kuitenbrouwer enkele weken later (de Volkskrant, 3 maart 2004) een column waarin hij expliciet aansluit bij de recensie van Zijlmans. Kuitenbrouwer plaatst de kwestie in een breder kader. Volgens hem lijden veel ‘menswetenschappers’ onder een ‘aandoening’ die hij canonangst noemt:

een taboe op relativeren, op het aanbrengen van een rangorde in opvattingen en belangen. Het politiek correcte denken. Niets is meer, niets is minder, alles is altijd gelijkwaardig.

Kuitenbrouwer ziet de onwil van ‘de pedagogen’ om zich uit te spreken over welke films en tv-programma’s schadelijk geacht moeten worden voor het opgroeiend kind als een vorm van deze canonangst, evenals de roep van ‘een koor van historici’ dat het onmogelijk is om een Museum voor Nationale Geschiedenis in te richten omdat zoiets als een nationale geschiedenis niet bestaat. Hij constateert het ook in Verandering en verloedering:

de leek zit met een vraag (Welke films zijn geschikt voor welke leeftijd? Is het 'groter als' of 'groter dan'?), hij wendt zich tot de wetenschapper, en de wetenschapper zegt: 'Daar kan ik geen uitspraak over doen. Wel kan ik u adviseren dit boek van mij te kopen.'

Ook hier geldt dat de inhoudelijke samenvatting van onze boodschap helemaal niet zo onaardig is, al wordt de boodschap door woordgebruik (‘taboe’, ‘politiek correct’) en het venijnige laatste zinnetje (dat commerciële motieven suggereert) natuurlijk negatief gekleurd.

In het tijdschrift Onze Taal – het huisorgaan van het gelijknamige genootschap van taalliefhebbers, april 2004 – liet de columnist Henk Spaan een soortgelijk geluid horen:

Er zijn mensen die 'hun hebben' zeggen en 'groter als', en als er nu maar genoeg van die mensen komen, gaan we het misschien wel allemaal zeggen, luidt de relativerende boodschap. Er is sprake van 'laisser faire'. Om een paar foutjes bekreunen deze geleerden zich niet. Wat vroeger fout was, is nu misschien wel goed. Of omgekeerd. Sorry, maar dit klinkt me te katholiek. Fout is fout.

Hoewel de column van Spaan nog net iets tendentieuzer geformuleerd is, geeft ook hij de strekking van ons betoog niet per se verkeerd weer. In het volgende nummer van hetzelfde tijdschrift (Onze Taal, mei 2004) schiet Jan Renkema, bijzonder hoogleraar Taalverzorging in Tilburg en auteur van het populaire taaladviesboek Schrijfwijzer, Spaan te hulp:

wat heeft de geïnteresseerde taalgebruiker hieraan? Die wil weten of iets goed of fout is, die wil zijn oordeel over mooi of lelijk toetsen. Die verwacht van een taalkundige niet alleen een voorspelling over het al dan niet doorzetten van een verandering. (…) De taalgebruiker verwacht van de taalkundige een beredeneerd advies over wat hij moet doen in twijfelgevallen, of een advies over zinsritme.

Taalkundige en taaladvies

Op het eerste gezicht lijkt Renkema in het bovenstaande citaat de vinger op de wonde te leggen. De negatieve reacties zijn ingegeven door dezelfde teleurstelling: men verwacht van de taalwetenschapper dat hij de twijfelende taalgebruiker van advies voorziet. Het verschil van inzicht lijkt dus vooral betrekking te hebben op de taak van de wetenschapper: men vindt dat deze tegemoet moet komen aan een vraag die in de maatschappij leeft, een vraag naar duidelijke richtlijnen.

Dit lijkt op het eerste gezicht een logische vraag, zeker in een tijd waarin wetenschap en samenleving vaak aan elkaar worden gekoppeld met termen als "maatschappelijke relevantie " en "kenniseconomie". Dat het echter niet zonder meer voor de hand ligt dat de wetenschapper normen ontwikkelt, kunnen we zien door een vergelijking met een ander onderzoeksterrein dat op het Meertens Instituut prominent in de aandacht staat. De gedachte dat etnologen normen zouden ontwikkelen voor de juiste viering van Sinterklaas of zich zouden richten op de ontwikkeling van voorschriften voor correcte kleding, lijkt vrij bizar.

Dat de zaak ten aanzien van taalnormen ingewikkeld is, blijkt ook uit de kwalificaties die worden toegekend aan de onderzoeker die weigert een normatief advies te geven. Zo iemand ‘gooit: ... alle remmen los’, lijdt aan ‘canonangst’, is ‘politiek correct’ of ‘te katholiek’. Wat die verwijten met elkaar gemeen hebben, is een bepaald beeld van taal: een beeld waarbij ook de taalwetenschapper wel degelijk weet ‘hoe het eigenlijk hoort’, zich mogelijkerwijs in zijn privé-leven zelfs groen en geel ergert, maar dit om de een of andere reden niet wil of zelfs durft te zeggen. Dit beeld lijkt voort te komen uit de gedachte dat onze taal in eerste instantie gezien moet worden als deel van ons cultureel erfgoed. Dit leidt tot een vrij statisch beeld van taal, waarbij elke verandering een aantasting vormt van onze moedertaal. Deze reacties gaan daarmee uit van een beeld van taal dat anders is dan dat van de meeste taalwetenschappers, of in ieder geval anders dan dat van ons.

De Amerikaanse taalkundige Dennis Preston heeft onderzoek gedaan naar het beeld dat de gemiddelde (Amerikaanse) taalgebruiker heeft van de relatie tussen verschillende taalvariëteiten. Dat beeld blijkt sterk hiërarchisch te zijn, en kan als volgt in een figuur worden samengevat.

Figuur 1

Een allesoverheersende rol in dit model speelt ‘de taal’, een Platonisch Idee dat los staat van taalgebruikers. Niemand of bijna niemand spreekt die ideale, ‘foutloze’ taal. Wat we in het reële leven aantreffen zijn al dan niet geslaagde benaderingen van dit ideaal. De pijl in deze figuur symboliseert het hiërarchische van deze gedachtegang: de ideale taal (de standaardtaal) staat boven de dialecten en boven taalfouten. Deze visie op taal en de daarbij behorende emoties zijn natuurlijk een interessant onderzoeksobject.

De vraag om taaladvies wordt vooral ingegeven door de vraag: hoe bereik ik het ideaal van de standaardtaal. Met het beeld van taal waar de moderne taalwetenschap van uitgaat, heeft het net zoveel te maken als de gedachte dat de zon ‘opkomt’ en ‘ondergaat’ met de moderne astronomie. Voor de moderne taalwetenschap is taal in de eerste plaats een eigenschap van mensen. Net zo min als je kunt zeggen dat blauwe of bruine ogen ‘correct’ zijn, valt wetenschappelijk vast te stellen dat de ene taalvariëteit beter is dan de andere. Wetenschappelijk gezien is de taal van elk individu gelijkwaardig aan dat van elk ander individu; er zijn geen harde criteria volgens welke groter als beter is dan groter dan, om dat voorbeeld nog maar eens te gebruiken. Wel kunnen we vaststellen dat sommige individuen bepaalde taalkarakteristieken gemeen hebben – ze spreken het woord paard allemaal min of meer uit als [paord] bijvoorbeeld, en zo kunnen we de taal van individuen (idiolecten ) groeperen in dialecten, en bepaalde dialecten weer samennemen tot een taal (bijvoorbeeld het Nederlands), zoals in figuur 2.


Figuur 2

Op basis van figuur 2 vallen geen adviezen te verstrekken, omdat het idee dat het ene ‘beter’ is dan het andere niet bestaat. Een belangrijk punt is dat figuur 2 vele malen succesvoller is als (een primitieve versie van) een wetenschappelijk model dan figuur 1. Op basis van figuur 2 is nu al meer dan een eeuw vruchtbaar wetenschappelijk onderzoek gedaan, en zijn tal van aspecten van de menselijke taal in kaart gebracht, terwijl figuur 1 op dit punt weinig heeft opgeleverd. Alleen al uit dat oogpunt is figuur 2 een betere benadering van de waarheid dan figuur 1. Met politieke correctheid of katholicisme heeft dit weinig te maken.

Tegelijkertijd bestaat er een reëel probleem. In zekere zin is figuur 1 een sociale realiteit: dit is het beeld van taal dat de meeste taalgebruikers hanteren. Het is nog steeds het geval dat men beter vooruit komt in de wereld als men deze taal spreekt en schrijft en als men begrijpt dat veel mensen een idee hanteren over ‘goed taalgebruik’, en een idee hebben hoe dat goede taalgebruik eruit zou moeten zien. Dus zou men ernaar kunnen streven mensen van adviezen te voorzien over hoe ze dat ‘goede taalgebruik' zouden moeten hanteren. Dit alles lijkt ons echter niet de taak van de wetenschapper. In onze opvatting is het de taak van de onderzoeker om aan zijn medeburger duidelijk te maken hoe de werkelijkheid volgens de laatste stand van de wetenschap in elkaar zit, of die medeburger dat nu prettig vindt of niet. Blijkens een aantal recensies roept taalverandering weerstand op. Als de medeburger daarbij met vragen of meningen komt die naar het oordeel van de taalwetenschapper gebaseerd zijn op een misvatting, dan moet hij proberen die misvatting aan de orde stellen. Dat dit een lastige opdracht is, blijkt wel uit de hier besproken reacties op Verandering en verloedering.