Home

Samenvatting proefschift Doreen Gerritzen

Voornamen. Onderzoek naar een aantal aspecten van naamgeving in Nederland

Universiteit van Amsterdam 1998

In dit proefschrift wordt verslag gedaan van onderzoek naar zowel historische als moderne aspecten van naamgeving aan kinderen. Na een inleiding, waarin de vraagstelling per hoofdstuk wordt geformuleerd, wordt een belangrijke onderzoeksbron, de volkstelling van 1947, beschreven (hoofdstuk 1). De belangrijkste onderzochte thema's in dit proefschrift zijn:

  • de positie van voornamen ten opzichte van andere namen, de geschiedenis van het persoonsnaamcomplex en de verschillende soorten voornamen (hoofdstuk 2);
  • parallellen tussen het populair worden van uitheemse heiligennamen als Elisabeth, Johannes, Catharina en Petrus in de Middeleeuwen en de naoorlogse vernieuwing van de namenvoorraad, met namen als Kevin, Chantal, Patrick en Jessica (hoofdstuk 3);
  • vernoeming naar familieleden, met een bespreking van een onderzoek naar vernoeming in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden in de periode 1820-1940 (hoofdstuk 4);
  • het seksespecifieke in de naamgeving, in het bijzonder de rol van movering (de vorming van meisjesnamen uit jongensnamen, zoals Willemien, Hendrikje, Cornelia, Michelle, Simone) en van de verkleiningsuitgang (hoofdstuk 5);
  • motieven bij de naamkeuze, met een vergelijking van de periode 1960-1975 en 1992-1995 (hoofdstuk 6);
  • kenmerken van de hedendaagse naamgeving, met onder meer aandacht voor de relatie tussen roepnaam en officiële naam (hoofdstuk 7).

Hoofdstuk 1, De volkstelling van 1947, geeft een beschrijving van een steekproef uit de volkstelling van 1947. In alle verdere hoofdstukken wordt gebruik gemaakt van gegevens uit deze steekproef. Het betreft een bestand van 84.000 naamdragers met voornamen die in de periode tussen circa 1870 en 1947 in Nederland gegeven zijn. We beschikken over de eerste, officiële voornaam van deze mensen, want op het formulier van de volkstelling was de vraag naar de voornamen gespecificeerd met het verzoek de eerste voornaam voluit te schrijven; de eventuele overige voornamen zijn met initialen aangegeven. In de steekproef is het platteland oververtegenwoordigd en zijn de grote steden niet vertegenwoordigd.
In de steekproef vinden we bij de vrouwen 2.714 verschillende voornamen, bij de mannen is dat aantal 1.999. De meest frequente namen zijn Maria, Johanna, Anna, Cornelia, Adriana, Wilhelmina, Catharina, Hendrika, Elisabeth en Grietje bij de vrouwen en Jan, Johannes, Hendrik, Cornelis, Willem, Pieter, Gerrit, Jacob, Jacobus en Petrus bij de mannen. De vorm van de naam is deels afhankelijk van religie. Katholieken dragen meestal een Latijnse, gelatiniseerde of onverkorte vorm (Adriana, Wilhelmus, Catharina), bij protestanten zien we veel Nederlandse vormen (Grietje, Willem, Trijntje, Pieter), hoewel het beeld bij hen minder eenduidig is. De meest gebruikte grondvormen (een grondvorm is de naam die de oorsprong van een naam vertegenwoordigt) zijn Johannes, Hendrik, Maria, Cornelis, Wilhelm, Gerard, Petrus, Jacob, Adrianus en Anna; bijna de helft van de naamdragers is met deze top-10 benoemd.
Bij vergelijking van de frequente officiële namen zoals opgegeven bij de volkstelling (met naamdragers geboren tussen circa 1870 en 1947) en de top-12 van roepnamen die het NIPO in 1961 inventariseerde (met naamdragers geboren tussen circa 1880 en 1960), wordt duidelijk dat het heel gewoon was om twee soorten namen te hebben, een officiële naam en een naam voor het dagelijks leven. Populaire roepnamen bij de vrouwen waren Annie, Bep, Marie(tje), Mien, Willie, Alie, Corrie, Lenie, Greetje, Tinie, Jopie en Ansje en bij de mannen Jan, Piet, Henk, Peter, Hans, Kees, Wim, Cor, Gerard, Gerrit, Johan en Rudi. In de meeste gevallen zal de roepnaam een afleiding zijn van de officiële naam: Annie uit Anna of Johanna, Bep uit Elisabeth; Piet uit Pieter of Petrus, Henk uit Hendrik etc.

In hoofdstuk 2, De voornaam theoretisch beschouwd, wordt getracht de positie van voornamen binnen de eigennamen en binnen het persoonsnaamcomplex te bepalen; ook worden de verschillende soorten voornamen gedefinieerd.
In functioneel en formeel opzicht sluiten voornamen aan bij de andere namen, want ook voor voornamen geldt dat identificeren hun belangrijkste functie is en dat ze vanuit hun aard enkelvoudig en bepaald zijn. Bij gebruik in het meervoud ('Ik ken twee Jeroenen') of onbepaald ('Dit is weer een andere Louise') gaat het om een appellativische constructie, om een soortnaam die een eigennaam bevat. In dat soort constructies zullen voornamen vaker dan andere eigennamen verwijzen naar verschillende naamdragers, omdat voornamen meestal door meer dan één persoon gedragen worden. Anders ligt dat bij metatalig (dat wil zeggen in de taal over taal) gebruik van voornamen, zoals in 'De laatste decennia is Linda een populaire naam'. Linda fungeert hier niet als verwijzer, zelfs niet naar alle Linda's, maar als benaming voor de voornaam als verschijnsel, hij wordt gebruikt in zelfnoemfunctie.

Voornamen hebben een andere relatie met de etymologische betekenis dan de meeste andere eigennamen. Dat verschil vloeit voort uit het feit dat een voornaam (meestal) niet verzonnen wordt, maar gekozen wordt uit de bestaande namenvoorraad. Daardoor hebben voornamen een andere relatie met het benoemde object en daarmee ook met hun oorspronkelijke betekenis, in die zin dat deze betekenislaag geen enkele relatie meer heeft met de naamdrager. Dit inzicht heeft implicaties voor het doel van de naamsverklaring. Dat ligt niet zozeer in het achterhalen van de oorspronkelijke betekenis, maar in het vaststellen van de grondvorm en het onderzoeken van de onderlinge relatie tussen de varianten bij een grondvorm en de variatiemogelijkheden die een grondvorm kent. De combinatie van conserverende mechanismen bij de naamgeving, in het bijzonder de vernoemingsgewoonte, en de mogelijkheid van overdracht, die vernieuwing mogelijk maakt, heeft ervoor gezorgd dat voornamen vanuit het perspectief van taalverandering meer aansluiten bij de rest van de taal dan de andere namen.

De plaats van de voornaam in het persoonsnaamcomplex is als volgt te typeren. De voornaam is het oudste onderdeel, want het gebruik van achternamen, het begrip waarmee de voornaam een koppel vormt, is een latere ontwikkeling (het begrip achternaam is niet eenduidig - het wordt ook gebruikt in de betekenis van toenaam, de voorloper van de familienaam - vandaar dat de voorkeur uitgaat naar familienaam). Gedurende de Middeleeuwen ontstaat de gewoonte (en noodzaak) de bij de geboorte gegeven naam te voorzien van een nadere specificatie, de toenaam. Bij de invoering van de burgerlijke stand in het begin van de vorige eeuw wordt de persoonsnaam vastgelegd als voornaam + familienaam. Sinds die tijd beschikken we over een naamwet die bepaalt welke voornamen gegeven mogen worden, te weten namen uit de oude geschiedenis (de Griekse, Romeinse en bijbelse geschiedenis), uit de heiligenkalenders en namen die in ons land al voorkwamen. In 1970 is de naamwet veranderd en sindsdien zijn er slechts twee beperkingen bij de naamkeuze: de naam mag niet ongepast zijn en niet overeenstemmen met een bestaande familienaam als die niet ook als voornaam gebruikelijk is. Een bijzondere plaats in de persoonsnaam heeft het patroniem, de voornaam van de vader in verbogen (soms onverbogen) vorm. In de tijd vóór de Franse naamwet is het patroniem onderdeel van de toenaam, na die tijd is het volgens de wet een voornaam.

Een voornaam kan uit meerdere namen bestaan, waarbij we onderscheid moeten maken tussen samenstelling en meernamigheid. Een samenstelling is een combinatie van (delen van) namen die als eenheid wordt beschouwd. Meernamigheid wil zeggen dat iemand met meer dan één voornaam staat ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en - indien van toepassing - het doopboek. Normaal gesproken gaat de voornaam aan de familienaam vooraf; uitzonderingen zijn officiële registraties, waarin meestal eerst de familienaam vermeld wordt, en constructies in bepaalde dialecten.

Een persoon kan verschillende soorten voornamen hebben. Bij de burgerlijke stand staan we ingeschreven met de officiële naam, in het doopboek met de doopnaam. Deze registraties kunnen uit meerdere namen bestaan. In het dagelijks leven gebruiken we een roepnaam; dat kan dezelfde zijn als de officiële naam/doopnaam, maar ook een verkorting van deze naam. Ook kan iemand een roepnaam hebben die geen verband houdt met de officiële naam/doopnaam, bijvoorbeeld bij verandering van de roepnaam gedurende het leven. Naast een roepnaam kan iemand een vleinaam hebben, een expressieve vorm die genegenheid uitdrukt. Dit begrip wordt echter ook gebruikt voor een bepaald type voornaam, namelijk een al dan niet verkorte naamvorm voorzien van een verkleiningsuitgang. Een bijzonder soort voornaam is de brabbelnaam, een verbastering van een naam die ontstaan is in de brabbeltaal van kinderen. Een heiligennaan is een naam die vermeld wordt in de heiligenkalenders, het begrip staat los van het motief bij de naamkeuze. Namen die uit religieuze overwegingen worden gegeven, noemen we devotienaam. Een modenaam is een naam die een tijd lang relatief frequent is om dan weer plaats te maken voor andere namen; het is niet altijd een populaire naam.

Hoofdstuk 3, Twee ingrijpende veranderingsfasen, beschrijft parallellen tussen de middeleeuwse overgang naar het geven van heiligennamen en de grote veranderingen van de laatste decennia. In de Middeleeuwen raakten de Germaanse namen op de achtergrond door het populair worden van heiligennamen. Er zijn verschillende aanwijzingen dat directe vernoeming naar heiligen daarbij een ondergeschikte rol speelde. Onderzoek van Kohlheim in het middeleeuwse Regensburg (Duitsland) heeft aangetoond dat de externe invloed beperkt was; veel belangrijker was de verspreiding via interne informatie-overdracht. Men liet zich niet inspireren door de heilige, maar door mensen in de omgeving. Daarbij zijn sociologische mechanismen belangrijk, in die zin dat hogere sociale groepen voorop lopen bij het geven van heiligennamen en dat de andere groepen volgen. Toen de heiligennamen eenmaal een plaats hadden veroverd in de naamgeving, raakten zij ingepast in het vernoemingssysteem. Die ontwikkeling verklaart dat de Hervorming niet voor een verandering in de naamgeving van protestanten zorgde. Eeuwenlang heeft vernoeming de naamgeving bepaald, hetgeen een conserverende werking op de namenvoorraad had.

De tweede grondige verandering voltrok zich de afgelopen decennia. De traditionele naamgeving moest plaats maken voor namen die hier enkele tientallen jaren terug niet of nauwelijks voorkwamen. Een belangrijk kenmerk van de moderne voornaamgeving is dan ook het hoge aandeel ontleende namen, een vernieuwing die mogelijk werd door het loslaten van de vernoemingsgewoonte. Voor het verklaren van de landelijke populariteit van veel moderne namen blijkt de directe invloed van de massamedia geen houdbare stelling, aangezien uit motievenonderzoek is gebleken dat vernoeming naar beroemdheden weinig voorkomt. Wel zijn er aanwijzingen dat de omgeving een rol speelt en dat prestigedenken daarbij van invloed is. De aanname dat er invloed van hogere sociale klassen op lagere sociale klassen plaatsvindt, moet genuanceerd worden met de stelling dat de verschillende groepen deels hun eigen voorkeuren hebben.

In beide veranderingsfasen valt op dat de herkomst van de namen verandert. In de Middeleeuwen zijn het vooral de namen van Griekse, Latijnse en Hebreeuwse oorsprong die het beeld veranderen, in onze tijd zijn het de ontleningen uit de ons omringende en beïnvloedende landen, zoals Amerika, Engeland, Frankrijk, Italië en de Scandinavische landen, die opvallen. Hoewel dit aspect van de verandering het meest in het oog springt, is het voor de vergelijking van beide veranderingsfasen vooral van belang als bewijs van externe beïnvloeding. Interessanter zijn de overeenkomende verklaringsmogelijkheden tussen beide veranderingsfasen in de naamgeving. Daarin speelt het loslaten van de strenge vernoemingsgewoonte naar familieleden een centrale rol. De veranderde naamgevingsgewoonte is te zien als een uiting van een mentaliteitsverandering waardoor vernoeming minder strikt gehanteerd werd. Bij het verklaren van de populariteit van de 'nieuwe' namen blijkt de verhouding tussen interne en externe verspreidingsmechanismen door te slaan in het voordeel van het eerste. Men laat zich bij de naamkeuze namelijk vooral inspireren door de directe omgeving en is daarbij gevoelig voor statusdenken. De invloed van externe factoren, de Kerk en de heiligenverering in de Middeleeuwen en de massamedia en beroemdheden in deze tijd, mag niet overschat worden; de directe invloed ervan is beperkt.

De overeenkomsten tussen beide veranderingsfasen kunnen de onbegrepen relatie tussen heiligenverering en de veranderende naamgeving verhelderen. Kennis over de manier waarop de naoorlogse naamgeving is veranderd, en nog steeds verandert, en vooral over de manier waarop de media de naamkeuze beïnvloeden en hoe deze beïnvloeding zich verhoudt tot de wijze waarop de directe leefwereld van de naamgever erin doorwerkt, kan het inzicht in deze ingewikkelde en 'ontoegankelijke' relatie vergroten. Want hoewel er een wereld van verschil ligt tussen de middeleeuwse samenleving en de onze, zijn er mechanismen werkzaam die een vergelijking rechtvaardigen.

In hoofdstuk 4, Vernoeming naar familieleden, wordt eerst een beschrijving gegeven van wat bekend is over de vernoemingsgewoonte. Vervolgens wordt een onderzoek onder de plattelandsbevolking van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden in de periode 1820-1940 beschreven, waarbij op grond van de namen van ruim 9.000 kinderen de vernoemingsstrategie is vastgesteld.

De oorsprong van vernoeming ligt in het idee dat voorouders voortleven in volgende generaties, een gedachte die op de achtergrond raakte toen vernoeming een gewoonte werd. In de jaren veertig en vijftig van de twintigste eeuw is de vernoeminsgewoonte beschreven aan de hand van enquêtes; de gegevens betreffen in eerste instantie de eerste helft van de twintigste eeuw, maar gelden vermoedelijk ook voor de eeuwen ervoor. Uit deze onderzoeken bleek dat de eerste zoon meestal naar de vader van de vader wordt vernoemd en de eerste dochter naar de moeder van de vader of de moeder, dat verschilde per streek en per plaats. Bij het tweede kind was 'de andere kant' aan de beurt: was vaderskant vernoemd, dan werd, afhankelijk van het geslacht van het kind, de naam van de vader of moeder van de moeder gegeven en andersom. Het derde en vierde kind kreeg gewoonlijk de naam van de grootouders die nog niet vernoemd waren; zonodig werd het geslacht van de naam veranderd. Bij de volgende kinderen waren de tantes en ooms van het kind aan de beurt.

De resultaten van het onderzoek naar vernoeming in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden laten zien dat vrijwel elk kind vernoemd wordt naar een familielid. Slechts een paar procent van de kinderen draagt een naam die niet overeenkomt met de naam van de grootouders, tantes of ooms of ouders en dat aandeel blijft gedurende de periode (1820-1940) constant. Bij deze onbekende vernoemingen gaat het niet om vernieuwing van de namenvoorraad, want deze namen behoren tot het vaste repertoire. Grootouders vormen bij de vernoeming de belangrijkste groep, ongeveer tweederde van de kinderen draagt de naam van een oma of opa. Van de eerste twee kinderen wordt bijna 90% naar de grootouders vernoemd, bij het derde kind is dat nog bijna drie kwart, bij het vierde ruim de helft, maar dan daalt het naar een kwart. Vanzelfsprekend zijn hier de tantes en ooms, en in mindere mate de ouders, aan de beurt (bij vernoeming naar de ouders kan het ook gaan om vernoeming naar overgrootouders). Als het eerste kind een dochter is, wordt zij in circa 65% van de gevallen naar de moeder van de vader genoemd; als het eerste kind een zoon is, wordt ongeveer 80% daarvan naar de vader van de vader genoemd. Dit gegeven bevestigt de bevinding van Sierksma en van Blok, die aangaven dat de Alblasserwaard tot de streken behoort waar het eerste kind, ongeacht het geslacht, naar vaderskant wordt vernoemd.

Meisjes worden even vaak vernoemd als jongens; wel valt op dat meisjes wat vaker naar een man genoemd worden dan jongens naar een vrouw. Die discrepantie is terug te voeren op het feit dat van een jongensnaam altijd een meisjesnaam is te maken, maar dat dat andersom soms lastig is, namelijk bij vrouwelijke grondvormen (Catherina, Maria, Margaretha). Bij grootouders en ouders wordt er vaker vernoemd naar vaderskant dan naar moederskant. In het geval van de grootouders is dit deels te verklaren door het feit dat er bij het eerste kind een duidelijke voorkeur voor vernoeming naar vaderskant is.
De 51 buitenechtelijke kinderen in het materiaal worden minder traditioneel, dat wil zeggen in mindere mate volgens het gebruikelijke patroon, vernoemd dan eerstgeborenen binnen een huwelijk. Zo scoren de tantes en ooms van het kind relatief hoog. Toch is deze bijzondere omstandigheid ten tijde van de geboorte geen aanleiding de vernoemingsregel los te laten. Een andere ongewone situatie doet zich voor als de vader tijdens de zwangerschap overlijdt (21 gevallen). Het blijkt dat alle kinderen, ook de dochters, in dat geval naar de vader genoemd worden.

Vernoeming naar overleden kinderen, waarbij in veel gevallen geen sprake zal zijn van vernoeming naar het overleden kind maar van herstel van het vernoemingspatroon, wordt tamelijk consequent toegepast. In 86,7% van de gevallen waarin een kind overlijdt en er nog een kind van hetzelfde geslacht wordt geboren, krijgt dit kind de naam van het overleden kind. Dit percentage vertoont gedurende de onderzochte periode slechts een geringe daling, zodat er geen reden is om aan te nemen dat de spectaculaire daling van de kindersterfte en de afname van het gemiddeld aantal kinderen per gezin invloed hebben gehad. Kinderen die na het eerste levensjaar overlijden worden nauwelijks minder vaak vernoemd dan kinderen die als zuigeling sterven.

De meeste kinderen in het materiaal (83,5%) kregen één voornaam. Het patroon van vernoeming voor de tweede voornaam volgt het patroon van de eerste voornaam, maar het percentage onbekende vernoemingen ligt hoger. Een van de mogelijke verklaringen is dat ouders de tweede naam gebruiken voor een vrije naamkeuze. Zo vinden we Wilhelmina, de naam van de koningin in de periode 1898-1948, in de top-10 van tweede voornamen (net als Willemina), maar niet in de top-25 van eerste voornamen (Willemina ook niet).

Een thema dat vernoeming niet direct betreft, maar er wel uit te verklaren is, is gelijknamigheid binnen een gezin. In de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden was dat geen onbekend verschijnsel; in de meeste gevallen gaat het om grondvorm-overeenkomst. Uit het feit dat twee kinderen in één gezin dezelfde naam konden dragen, kunnen we afleiden dat vernoeming zeer strikt werd gehanteerd. Ook wordt het verschijnsel wel verklaard als veiligheidsmaatregel: als een van de twee kinderen sterft, dan blijft de naam toch in de familie bestaan. Vooral bij tweelingen zal dit hebben gegolden. In het onderzoeksgebied komt gelijknamigheid bij tweelingen inderdaad relatief meer voor dan bij 'eenlingen'. De conclusie is dat men bij het aantreffen van twee dezelfde namen in één gezin niet zonder meer mag aannemen dat het oudere kind overleden is.

Aangezien het beroep van de vader bekend is, kan het verschil tussen sociale klassen (arbeiders, boeren en zelfstandigen) bestudeerd worden. Er blijken in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden nauwelijks verschillen in vernoeming te zijn tussen de arbeiders, boeren en zelfstandigen. Ook de naamgeving van de drie groepen vertoont grote overeenkomst, wel is er bij de naamgeving van arbeiders en zelfstandigen meer gelijkenis dan bij die van boeren en de twee andere groepen. Uit een vergelijking van het dekkingspercentage van de top-10 bleek dat de naamgeving van zelfstandigen de meeste spreiding vertoont. Ook loopt deze beroepsgroep voorop bij het frequenter worden van meernamigheid, een tendens die we gedurende de periode 1820-1940 kunnen constateren. Deze kenmerken van de naamgeving van zelfstandigen is te verklaren doordat zij meer contact hebben met de buitenwereld en meer blootstaan aan invloeden van buitenaf.

Hoewel de periode 1820-1940 zich kenmerkt door grote sociale veranderingen, blijft de vernoeming onverminderd hoog. Toch zijn er subtiele veranderingen merkbaar. Analyse van de gevallen van vormverandering bij overdracht van een naam op een volgende generatie bracht een tendens tot 'ontregionalisering', ofwel standaardisatie, aan het licht. Vaak is er sprake van een overgang naar een spelling of vorm die een ruimer spreidingsgebied heeft, een tendens die samengaat met een grotere voorkeur voor onverkorte naamvormen. Deze bescheiden verandering in de naamgeving sluit aan bij de toegenomen kennis van de standaardtaal en de afname van het analfabetisme.

Hoofdstuk 5, Seksespecifieke kenmerken, begint met een algemene schets van het seksespecifieke in de naamgeving aan de hand van de volgende aspecten: de oorspronkelijke betekenis van namen (Bernhard 'sterk als een beer' tegenover Susanna 'lelie'), het image van namen en aspecten als klank en spelling (meisjesnamen moeten, net als meisjes zelf, vooral mooi zijn; jongensnamen zijn vaak kort en stoer) en de uitgang (-ina, -us, -tje). Vervolgens wordt ingegaan op de historische achtergrond van gemoveerde namen, dit zijn meisjesnamen gevormd uit jongensnamen door toevoeging van een suffix. De gewoonte meisjes gemoveerde namen te geven, is opgekomen in de late Middeleeuwen. Vaak werden deze namen voorzien van een verkleiningsuitgang, zoals bij Jannitgen, Toentyen, Joossie, Pieterken, Jaquemijnkin en Hendrickje. In dezelfde periode verdwijnen verkleinvormen voor mannen meer en meer. De groei van de middeleeuwse steden zorgde voor steeds meer situaties waarin het niet paste mannen met een verkleinvorm van hun naam te vermelden in officiële stukken. Het zijn vormen voor binnenshuis, in vertrouwelijke relaties. De ontwikkeling van de verkleinvorm tot vrouwelijk naamtype verraadt daarmee iets over de rol die vrouwen geacht werden in te nemen. Daarnaast speelt het taboe op het vrouwelijke voor jongens en mannen een rol, een inzicht dat ook verklaart dat men voor dochters wel inspiratie zocht bij jongensnamen, maar voor zoons niet bij meisjesnamen. Vroege voorbeelden van mannennamen voor vrouwen, aanvankelijk nog ongemoveerd, vinden we in de hogere kringen. Voor de verklaring van de populariteit van gemoveerde namen kan men daarom beter uitgaan van de invloed van hogere op lagere sociale klassen dan van het idee dat deze vernieuwing in de vrouwelijke naamgeving een blijk is van een geringschattende houding ten aanzien van meisjes en vrouwen.

De steekproef uit de voornamen die zijn opgegeven bij de volkstelling van 1947 verschaft de mogelijkheid tot een getalsmatige onderbouwing van de eenzijdigheid van de uitwisseling tussen de seksen. De voornamen van de vrouwen bestaan voor de helft uit moveringen, terwijl bij de mannennamen slechts een zeer gering aandeel een vrouwelijke naam als basis heeft; ongeveer een half procent van de mannen draagt zo'n naam. Zowel mannennamen met een vrouwelijke grondvorm, zoals Ketrinus van Catharina, als de mannennamen afgeleid van een movering, bijvoorbeeld Josephinus, vormen een zeldzaamheid. De verkleiningsuitgang komt bij de vrouwen frequent voor, niet alleen als middel tot movering (Jantje, Klaaske), maar ook in namen met een vrouwelijke basis als Grietje (uit Margaretha) en Maaike (uit Maria). Bij de mannen is het voorkomen van verkleinvormen (Auke, Luitje) zeer beperkt en buiten de noordelijke provincies, met name Friesland, een zeldzaamheid.

De ideeën over het mannelijke en vrouwelijke zijn de afgelopen decennia aan verandering onderhevig geweest en de vraag is hoe dit heeft doorgewerkt in het veranderingsproces van de naamgeving. De vernieuwingsdrang heeft zich bij de naamkeuze voor meisjes sterker gemanifesteerd dan bij jongens, want zij krijgen vaker ontleende, 'nieuwe' namen; traditionele roepnamen als Annie, Bep en Corrie worden niet meer gegeven. Jongens krijgen nog vaak een Nederlandse naam en de traditionele roepnamen zijn lang niet allemaal verouderd (Jan, Wim, Kees). Voor zoons en dochters worden dus andere normen gehanteerd bij de naamkeuze, een conclusie die bevestigd wordt door motievenonderzoek. Vernoeming naar familieleden komt bij jongens vaker voor, bij meisjes wordt er meer waarde gehecht aan de mooie klank van de naam.

Samen met de sterke vernieuwing van de voorraad meisjesnamen heeft de naamgeving aan meisjes een vervrouwelijking doorgemaakt, want de gemoveerde namen zijn op de achtergrond geraakt. Namen met een mannelijke basis komen nog wel voor (Simone, Danielle), maar ze vormen een minderheid. Deels is deze vervrouwelijking te verklaren uit ontlening uit de Engelse/Amerikaanse naamgeving, waarin weinig gemoveerde namen voorkomen. Ook namen met een inheemse verkleiningsuitgang worden nauwelijks meer gegeven. Door deze veranderingen heeft het seksespecifieke in de moderne naamgeving een heel andere betekenis dan in de traditionele, want de naamgeving aan meisjes heeft een eigen en vooral ook vrouwelijke identiteit gekregen.

In hoofdstuk 6, Motieven bij de naamkeuze, worden de resultaten besproken van een enquête onder ruim 3.000 ouders met jonge kinderen die eind 1995 gehouden is door het NIPO, het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie. Gevraagd werd naar de reden of inspiratiebron van de gegeven voornaam (letterlijk Waarom heeft u juist die naam of namen gekozen? Waar komt die naam of komen die namen vandaan? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk). In dit hoofdstuk wordt vooraf een schets van het bestaande motievenonderzoek gegeven, namelijk dat van Roos-Rusius en van Gildemacher voor Nederland en van Debus, van Frank en van Koß voor Duitsland en van Bosshart voor Zwitserland. Uit deze oudere onderzoeken - het betreft naamkeuzes die grotendeels in de periode 1960-1975 (en soms eerder) zijn gemaakt - komt naar voren dat vernoeming naar familieleden nog een belangrijke rol speelt bij de naamkeuze; deels worden deze namen naar de tweede en derde naam verdrongen. Esthetische overwegingen bepalen in sterke mate de naamkeuze, daarbij valt vernoeming naar idolen en het motief 'oorspronkelijke betekenis' in het niet. Als we Roorda moeten geloven, is hier verandering in gekomen. Hij komt op grond van 400 brieven van ouders over hun (recente) naamkeuze tot de volgende top-3 van naamkeuzemotieven: 1. van televisie, film, etc. (26,3%); 2. vernoemd naar familie (22,1%); 3. vanwege de betekenis (18,8%). Inderdaad is de invloed van de televisie de afgelopen twintig jaar gegroeid. Ook is de toegankelijkheid van het exotische, onder meer door buitenlandse reizen en immigratie, vergroot. Voornamenboekjes zijn voor iedereen beschikbaar gekomen en de populariteit van buitenlandse namen is toegenomen. De wetswijziging van 1970 maakte een vernieuwing van de namenvoorraad makkelijker. De resultaten van een NIPO-enquête laten echter, de bevindingen van Roorda ten spijt, zien dat al deze veranderingen niet hebben geleid tot een verschuiving in de overwegingen die ouders maken bij de naamkeuze. De procentuele verdeling over de motieven bij de naamkeuze sluit goed aan bij resultaten van onderzoek over de periode vóór 1975. Esthetische overwegingen vormen het belangrijkste motief bij de naamkeuze (53,5%), circa 45% van de kinderen wordt op één of andere manier vernoemd, vernoeming naar idolen wordt door slechts 4,4% van de ouders genoemd en ook betekenis is van ondergeschikt belang bij de naamkeuze (1,25%).

Verdere analyse van de antwoorden op de NIPO-enquête toonde aan dat de ouders die het motief 'vernoemd naar familie' noemen, vaak nog een ander motief geven, zoals verwacht meestal een esthetische overweging; ook geven ze vaker meer dan één naam. Alleen bij meisjes blijken de ouders die niet vernoemen minder behoudend te zijn in hun naamgeving, want bij de roepnamen die zij kiezen zitten meer stijgers en nieuwkomers (zie hieronder bij hoofdstuk 7) dan bij de vernoemers. De ouders die het motief 'ongewoon/bijzonder' opgeven, blijken soms een onjuiste inschatting te maken van wat ongewoon en bijzonder is, want onder de namen die zij geven zitten ook namen die frequent voorkomen of -kwamen. Toch blijkt het aandeel unieke namen (in het totale bestand) bij hen hoger te liggen dan bij de ouders die een esthetisch motief noemen. Op de regel dat idolen geen invloed hebben op de populariteit van namen moet vanuit dit onderzoek een uitzondering gemaakt worden voor Kaylee en Dylan,want bij die twee namen wordt in de helft van de gevallen het motief 'vernoemd naar idool, naam uit een liedje, etc.' genoemd.

Bij een vergelijking van de motieven per regio valt op dat de esthetische overwegingen in het zuiden van het land vaker worden genoemd dan elders. Dat is vermoedelijk te verklaren uit het feit dat er daar relatief veel vernoemd wordt naar familie, terwijl slechts een laag percentage van de kinderen een vernoemingsnaam als roepnaam heeft. Zowel in het noorden als in het zuiden wordt relatief veel vernoemd, maar het geven van een traditionele vernoemingsnaam als roepnaam komt alleen in het noorden vaker voor. Verder valt op dat in de noordelijke provincies bij de meisjes minder vaak esthetische overwegingen worden genoemd dan in de rest van het land.

In hoofdstuk 7, Hedendaagse naamgeving, worden twee andere vragen uit de NIPO-enquête behandeld, namelijk die naar de officiële naam en de roepnaam van het kind. Daarmee wordt een beeld geschetst van de hedendaagse naamgeving in Nederland (het ging om ouders met kinderen tot vier jaar, dus de gegevens betreffen de periode 1992-1995).

Bijna de helft van de kinderen krijgt tegenwoordig één naam, ruim 30% krijgt twee namen, ruim 17% drie namen, 2,5% krijgt vier namen en slechts een enkeling krijgt er vijf. Er is op dit punt nauwelijks verschil tussen jongens en meisjes. Net als in de traditionele naamgeving is het aantal namen per kind in het zuiden het hoogst (vooral vaker drie namen) en in het noorden het laagst.

De top-10 van de tweede en derde officiële namen bestaat uit traditionele namen, zoals Maria, Elisabeth, Johannes en Willem. Hierin zien we de sporen van de wijze waarop er tegenwoordig vaak vernoemd wordt: de vernoemingsnamen worden als tweede (en derde) naam gegeven. Meernamigheid wordt gebruikt als compromis tussen een voorkeur voor een moderne naam en de behoefte om te vernoemen.

De toppers bij de roepnamen zijn bij de meisjes Lisa, Laura, Kelly en Denise en bij de jongens Mark, Tom, Nick en Stefan. Onder de populaire namen treffen we veel Engelse/Amerikaanse namen aan (Kelly, Jessica, Kimberley; Nick, Kevin, Mike) en bij de meisjes nogal wat Franse namen (Denise, Michelle, Manon). Nederlandse namen doen het vooral bij de jongens goed (Jasper, Martijn, Jeroen, Wouter); bij de meisjes komen ze minder voor (Marieke, Nienke). Uit een vergelijking met de populaire namen uit de periode 1980-1986 blijkt dat de stabiliteit van de frequente namen voor meisjes en jongens vrijwel even groot is. Anders ligt dat voor de zeer frequente namen uit deze periode, want de echte toppers blijken zich bij de jongens beter te handhaven dan bij de meisjes. De veronderstelling dat de naamgeving aan meisjes meer aan verandering onderhevig is, blijkt alleen op te gaan voor de echte topnamen (top-10). Deels is het verschil terug te voeren op het feit dat het dekkingspercentage van de topnamen bij meisjes lager ligt. Nieuwkomers sinds het vorige NIPO-onderzoek (1989-1992) zijn bij de meisjes Naomi, Kaylee, Bianca (ook een oude topper) en Esmée en bij de jongens Mike en Dylan.

Uit een vergelijking van de regio's is geen bewijs te halen voor de veronderstelling van Gildemacher dat het westen bij de verandering en vernieuwing van de voornaamgeving de toon aangeeft. Hoewel er namen zijn die het in een bepaalde regio beter doen dan in de rest van het land, kunnen we de moderne naamgeving nauwelijks regionaal bepaald noemen. Wel valt bijvoorbeeld op dat de nieuwkomers Naomi en Dylan alleen in de drie grote steden op nummer 1 staan. Verder onderzoek is gewenst, want het NIPO-materiaal biedt getalsmatig onvoldoende houvast om harde conclusies over regionale verschillen te trekken.

Voor de meeste kinderen is de eerste officiële naam de roepnaam (85,3% van de meisjes en 85,6% van de jongens). Slechts een klein percentage heeft een roepnaam die geheel anders is dan de officiële naam (officiële naam Neeltje Antje, roepnaam Melanie; officiële naam Marinus Theodorus Adrianus, roepnaam Tom), soms is de roepnaam een afleiding van de/een officiële naam (officiële naam Tesselschade, roepnaam Tessel; officiële naam Robbert Michiel, roepnaam Rob) en in enkele gevallen is de roepnaam een samenstelling uit de officiële naam (officiële naam Anna Louise, roepnaam Anneloes; officiële naam Gerbrand Johannes Cornelis, roepnaam Gert-Jan). Bij het aantal namen per kind bleken er duidelijke regionale verschillen te bestaan, maar dat is niet het geval bij de relatie tussen officiële naam en roepnaam. Wel ligt het percentage kinderen waarvan de eerste officiële naam niet de roepnaam is in de drie grote steden opvallend laag.

Het proefschrift sluit af met een korte reflectie op het verander(en)de belang van de voornaam als gevolg van de individualisering (in het algemeen en van de naamkeuze in het bijzonder) en het informeler worden van de omgangsvormen. Niet alleen de familienaam raakt meer en meer op de achtergrond, ook de tegenwoordige rol van de vernoemingsgewoonte zorgt ervoor dat de familieband steeds minder in de persoonsnaam tot uitdrukking komt. In toenemende mate zullen mensen zich identificeren met hun (individuele) voornaam.

Doreen Gerritzen