elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: oord

oord , oord , [zelfstandig naamwoord] , het punt of de spits van iets, b.v. van een mes, degen, land enz. Ook in 't Fri. wordt oerd (Spr. oed) in dezen zin gebruikt. Zoo heet het nabij het dorp Zurich in de Zuiderzee vooruitsteekend landpunt, it Zurcher oerd. ONo/IJsl. oddr, het spits, een dolk. Zwe. udd, een punt, het spits, b.v. Svärdsudd, het punt van zwaard of degen. udde, eene kaap. De. od, punt, spits. odde, landtong. Angels. ord. Kil. oort, ora, extremitas. Hd. Ort. In 't Oud-Engels ord, begin, b.v. 'He is ord abuten orde', by Rask, Angelsaksisk Sproglære, p.129.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
oord , oort , [zelfstandig naamwoord] , het vierde gedeelte zoo van munten, als van de maat voor natte waren. 'die breeckt tegen den klager een halve daler, tegen dat recht een Oort daler.' H.vi.47. Zoo was in het gewone spraakgebruik, een oort = 1/4 gulden, en bij boeldagen hoort men nog wel eens bieden: 'drie en 'n oort!' 'vier min 'n oort!' Oortje, Oortgen (Fri. ortsen) was 1/4 stuiver of twee duiten. H.vi.1. Als maat voor natte waren was een oort = 1/4 kroes. z. Laurman o.h.w. Kil. oort, quadrans, quarta pars assis. Teuth. 'Vijrdel of en ort guldens of wijns of anders.' Hd. Ort.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
oord , oort , oord , vierde gedeelte van een kroes, nagenoeg = 1/3 liter; ook Gron. Oostfr. ôrt = vierendeel. Zie ook: halfoort: Dr. Landr. (1608) IV, 2: vier oortiens = een St. b.; 20: oortien enz. Ommel. Landr. VI, 5: oortgens = 1/4 Brab. Stuiver.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
oord , oord , mannelijk , punt, begin (van een mes, van een stuk land, enz.)
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
oord , oort , (onzijdig) = de punt van een mes, en ook van eene ijzeren schop. Kil. oort = de spitse punt, het scherpe uiteinde. Middel-Nederlandsch oort = punt; Oostfriesch oord = spits, uiteinde, uithoek; Oud-Friesch ord = spits; dolk; Angel-Saksisch, Oud-Hoogduitsch, Zweedsch ord, ort = spits, scherpte.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
oord , oort , (onzijdig) = ¼ kroes = ⅓ liter; halfoort (onzijd; klemtoon op: oort), eene maat waarbij sterke drank in de kroegjes wordt verkocht; ook Drentsch – Ook = kwartgulden, en in den handel van sommige artikelen nog steeds: zooveel gulden en (of: min) ʼn oort; – oortje = ¼ stuiver. Kinderdeun: Hol op joen hand, Verkoop joen pand, Kou ʼn daalder, kalf ʼn oort, Koop gait voort, en zooveel als: nu gaat de koop door, de bedenktijd is voorbij. Het is een spel om kleine kinderen zoet te houden. Ommel. Landr. VI, 5: oortgens = ¼ Brabantsche stuiver; oortdaler, 45; Dr. Landr. (1608) IV, 2: vier oortiens = een stv. b. Friesch oortje; Kil. oort, Oostfriesch ôrt = vierendeel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
oord , oord , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Vroeger ook vooruitstekende punt, hoek lands die in het water uitsteekt. Thans alleen nog in de naam van verschillende stukken land. || Ieff Cornelis oortje (te Wormer), Hs. invent. Ploegh (a° 1704), Zaanl. Oudhk. Meestal in samenst.: Abbenoord, Kaagoord, Kneppelsoord, Ruigoord, Schilperoord, Sluisoord, Stikkeloord; zie aldaar. Ook elders vindt men het woord in deze zin; b.v. Kruisoord, een gedeelte van de Beetskoog, dat als een punt uitsteekt in de Beemster. Vgl. verder Ned. Wdb. XI, 69.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
oord , oort* , 2, ook bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
oord , [1/4 munt, 1/4 kan (= pint, 1/2 liter)] , oort , ½ Liter.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
oord , oord , Oord, plaats. Wî bint daor op ʼn gujen oord, dʼr is van alles volop.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
oord , oort , punt van een zeis, vochtmaat; ’n oort fůůzel (jenever).
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
oord , oord , Een kan deelt zig in 2 mengelens, een mengelen in 2 oorden. Dan het gebruik van dit laatste woord bepaalt zig niet tot natte waaren. Men zegt ook een oord guldens, voor vijf stuiver, en een oord rijksdaler voor een dertiendehalf, zie ook Kiliaan.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
oord , oord , oordje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 kwartje, nog gebruikelijk in de veehandel en op boeldagen. Wel budt meer as vief en n oord? ‘t Woord komt ook voor in ‘t rijmpje dat kinderen opzeggen, als ze elkaar iets verkopen. In plaats van paand, dat ze niet verstaan, zeggen ze meestal laand: Hòl op joen haand, Verkoop joen paand, Kou n doalder, ‘t Kaalf n oord Koop gaait voort.; 2 oord, landstreek. In dij oren heb ik nooit touhòllen.; 3 1/4 van een maat, verouderend. n Haalfoord jannever. Op maart en bouldoagen dronken boerenknechten en maaiden vrouger haalv-oorten jannever mit n piepstoal.; 4 de snee van een mes of ijzeren schop (Hogeland). ‘t Oord van n swoa. Spr. Hai het nòg stoal op ‘t oord = de fut is er nog niet uit.; 5 uiteinde, in de uitdrukking ennen en oren, veelal fig. gebruikt. Doar zitten nog al wat ènnen en oren aan vaast (Westerkwartier) = hoaken aan de klink. Doar kìnje gain ènnen en oren aan vaastknuppen (Hogeland, Westerkwartier) = daar kun je geen touw aan vastknopen. Hai wil waiten hou de ènnen en oren vaast zitten (Westerkwartier) = hoe de zaak in elkaar zit. Kop, poten en staart van n swien haiten ènnen en oren (WK.), nl. van ‘t slachtbeest. Zo ook van garen, dat in toes zit, zodat men het telkens moet afbreken: ‘t binnen almoal ènnen en oren (Westerkwartier), bij verbastering ook: ènnen en noaden en zelfs ènnen en noren. Zuik mor oet, hier hest n rommel ènnen en oren (Hogeland), gezegd van een kluwen van eindjes touw.; 6 ‘t oord van n naal (Hogeland) = ‘t oog. (De oorspr. bet. van oord = punt, spits, hoek.) || oort; paand
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oord , oort , zelfstandig naamwoord, mannelijk , 0,4 liter
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
oord , t oord , kwartje
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
oord , aort , onzijdig , aorte , äörtje , rest; oort = munt. Gein aort oppẹ rubben höbbe: geen cent bezitten. Dat is gein aort waert: dat is niets waard. Voor “äörtje” in de zin van de Nederlandse halve cent zie: peisj. Es Leichdaach (2 fibberwaarie) d
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
oord , oord , zelfstandig naamwoord , kortgesteeld, zeisvormig snijwerktuig (KRS: Lang) Ook in de Vechtstreek, met daarnaast een vorm noord (Van Veen 1989, p. 98, p. 172 punt 13). Zie ook *hakoord , *kantoord en *wieoord . Zie hoofdstuk 4, punt 5: gereedschap .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
oord , eurtie , 1. inhoudsmaat; 2. muntje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
oord , oord , 0 , 1. muntstuk Een oord is een halve duit (Zdw), ...een kwart stuver (Smi), Hij hef het leste oordtien versnuupt (Hol) 2. inhoudsmaat Vrouger kwamen ze bie os wal is um een oord melk, dat was een liter (Bov), ...een halve liter (Klv), En oord was eerst vaak een halve liter, later kwamen die der van een hiel liter (Pdh), Twei oord is een mengel (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
oord , oord , 0 , (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. punt van het zeisblad Het oord van de zwao lig om (Row), Het oord van die zwao lop mij aal in de grond (Anl) 2. punt van het ploegijzer (Kop van Drenthe) Het oord van de ploug mus goud schaarp wezen (Row), Het oord van de ploug is krom (Een)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
oord , oord , 0 , oorden , plaats, oord, meestal negatief bedoeld Wat een ofgelegen oord (Zwin), Dat is mij ok een oord, daor wol ik dood nog niet wezen (Anl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
oord , oort , punt van een mes. Als je bij een ander een mes leent om b.v. een appel door te snijden, moet je een mèssenoort: het mes met een stukje appel aan de punt, teruggeven. verkl. eùrtje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
oord , oord , zelfstandig naamwoord , et 1. oord 2. _ liter 3. liter 4. maatbeker van _ of 1 liter 5. snijdend deel van het zeisblad, punt ervan of deel tegen de zeisboom 6. punt van de ploeg
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
oord , oort , zelfstandig naamwoord , halve liter.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal