Woord: zwil
zwil , swil
, hetzelfde als kidde. Ell. voor swil-hope. Kil. sweelen, L. F. swylje, de regels gras links en regts slaan. Sc. to sweel, als een waschvrouw het linnen in het water links en regts slaan, in het rond draaijen, enz. Van welen, walen, heen en weder zweven, draaijen, van waar weel, vortex, bij Kil. L. F. wiel, id. Swil, wat bijéén geharkt is. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
zwil , swil , onzijdig
, swoord van het spek. Kil. swil, een gezwel, en eelt. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
zwil , zwil
, zegt men inzonderheid van de verharding der huid van de handen, die door veel werken opzwelt en aldaar een dikke en harde korst zet, die somtijds openspringt en min of meer van een barst, Duitsch Schwiele, eelt, Kiliaan, swelle, swel, gezwel; zwellen, (zwillen) opwellen, met voorgevoegde z van wellen. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
zwil , swil , [zelfstandig naamwoord]
, eelt; ook de vliezen van het rundvleesch. Hd. Schwiele. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
zwil , zwil
, eelt, ook Gron. swil; ielt; Friesch Geld. NBrab. zwil; Kil. swil, swel, Westf. swiele, HD. Schwiele; Kil. swellen, swillen, HD. schwellen, Oudfr. swila = zwellen, opzwellen, dikker, enz. worden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zwil , zwil , onzijdig
, eelt, kant van het spek. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zwil , swil
, (Ommelanden) = iel, ielt (Oldampt, Westerwolde) = eelt. Drentsch, Friesch, Geldersch, Noord-Brabantsch zwil, Kil. swil, swel, Westfaalsch swiele, Hoogduitsch Schwiele = eelt; Noord-Brabantsch zwillen, Kil. swellen, swillen, Nedersaksisch swillen, Hoogduitsch schwellen, Oud-Friesch swila = zwellen, opzwellen. Zegswijs: swil op moag hebben, zooveel als: den krachtigsten sterken drank met smaak kunnen drinken. Wordt schertsend gezegd, en veronderstelt dat zoo iemand veel gebruik maakt van sterken drank. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zwil , zwillen
, steken turf in het veen; hoopen turf op het veld staand. Twee zwillen is te Stadskanaal gelijk aan één dagwerk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zwil , zwil , onzijdig
, Eelt, zeen in ʼt vleesch. H(i)ee hef zwil in de handen. Zwilderig vleis. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
zwil , zwil
, term bij ’t hooien, V, 51. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
zwil , zwil , onzijdig
, Eelt, zeen in het vleesch. H(i)ee hef zwil in de handen. Zwilderig vleis. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
zwil , zweel
, eelt. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
zwil , zwil , onzijdig
, eelt, ’n Zwil vån nen keerl: een lastig, ondeugend mens. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zwil , zwil , onzijdig
, strook bijeen geharkt gras of hooi. ’n Zwil vån nen keerl: een lastig, ondeugend mens. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zwil , zwil
, Eelt; bij Kiliaan ook swil. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
zwil , swil , [zelfstandig naamwoord]
, 1 lage turfhoop in ‘t veen om te drogen.; 2 n haalf dagwaark, turfmaat (Stadskanaal). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zwil , swil , zelfstandig naamwoord onzijdig
, eelt. Schertsend: Jong mout gain snieder worren, hai het gain swil veur ‘t gat. Hai het swil op tong (op moag) = hij kan een stevige borrel verdragen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zwil , zwil , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, eelt. Zwil in de oorn hebm, Oostindisch doof zijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
zwil , zweel , onzijdig
, eelt. [?] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
zwil , zwillen
, aan hopen gezette turf van de beste soort Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
zwil , zweel
, eelt. (WLD III 1.2, 198) Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
zwil , zweel
, eelt, eeltknobbel; ik hép zweel óp min haant “ik heb eelt op mijn handen”. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
zwil , zwil , zwille
, bij elkaar geharkte rij hooi of gras. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
zwil , zwil , zwille
, 1. eelt. 2. taaie rand aan vlees, zeen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
zwil , zwul
, bij elkaar geharkte rijen hooi of gras. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
zwil , zwul
, eelt. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
zwil , zwil , zweel, zwille , 0
, zwillen , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook zweel (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe), zwille (Zuidwest-Drenthe) = 1. regel (droog) hooi Het heui ligt in zwillen (Hgv), Wij maakt met de heuihark het heui in zwelen (Bor), Der zit een dikke zweel heui veel (Oos), Een driftregel is een dubbele zwille (Pes), De zwillen bij mekaor harken (Schn), As het heui dreuge was, mus het in dikke zwillen en dan mus het op de wagens (Dwij), Een zweel is vaok een paor zwadden bij mekaor (Eex) 2. turfhoop van 5000 stuks (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën) Wij moet de törf in zwillen zetten (Sti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zwil , zwil , 0
, zwillen , 1. eelt (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Ik heb aordig zwil in de handen (Vri), Het zweert mij under het zwil (Sle) 2. taaie pezen of kraakbeen in vlees Dat vleis is knasterig, daor zit veul zwil in (Bui), Het is niks as zwil (Gas), Dat stok is niks as zwil en gèelhaor (Hgv), z. ook geelhaor en zwilk II Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zwil , zwilk , zwelk, zwölk , 0
, (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook zwelk (Zuidwest-Drenthe) en zwölk (Midden-Drenthe) = kraakbeen, taaie pezen Wat zit er een zwelk an dat vleis (Die), Zwilk is dat taoie spul an zwienepoten (Eke), z. ook zwil II Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zwil , zweel
, eelt. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zwil , zwil
, eelt Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zwil , zwil
, het over het land uitgespreide hooi dat op elkaar wordt geworpen tot een lange rol (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zwil , zwil
, eelt. Wat hef hie ’n zwil an de voete. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
zwil , zwil
, eelt Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zwil , zwil , zelfstandig naamwoord
, eelt. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zwil , zwel , zwilt
, eelt. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zwil , zwil , zwille
, 1. eelt; 2. zwoerd, pees, zeen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
zwil , zweel , zwil , zelfstandig naamwoord
, eelt (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk); zwil; eelt (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
zwil , [eelt] , zwieël , onzijdig
, eelt , Zwieël ónger de veut höbbe. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zwil , zweêl , zweel
, eelt (Middelnederlands ‘swel’- gezwel, verdikte huid) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zwil , zweel , zelfstandig naamwoord
, WBD III. 1. 2:350 'zweel' = eelt (knobbel) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zwil , zwae~l
, eelt Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |