Woord: zwengel
zwengel , zwengel
, de stok, waaraan de puthaak zit, waarmede de emmer wordt opgehaald. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
zwengel , zwengel , mannelijk
, zwengel van de pomp.zwengel van de pomp; stok, waaraan de puthaak zit, waarmee de emmer wordt opgehaald. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zwengel , zwengel
, beweegbare arm van de pomp, pompslinger (Slinger, Leiden; Slager, Kampen). Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
zwengel , zwingel
, zwengel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
zwengel , swìngel , [zelfstandig naamwoord]
, zwengel de hefboom van de pomp of van de broak. Wereld gaait op en deel, zee de vos, dou zat e op swingel van de pomp. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zwengel , zwengel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 swingel; 2 kòzzem. || kozzem , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zwengel , hasvengl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, hasvengls , hasvenglken , 1 wiel aan de staart van de molen, 2 kenau Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
zwengel , swingel , zelfstandig naamwoord
, Variant van zwengel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zwengel , sjwingel , sjwungel, zjwingel , mannelijk
, sjwingele/sjwungele , sjwingelke/sjwungelke , zwengel.; sjwungel, zjwingel zwengel Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zwengel , zwengel , zwingel , 0
, zwengels , Ook zwingel (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) = 1. zwengel van de pomp An een pomp zit een zwengel en daormet pomp ij het water op (Wee), Ien slag an de zwengel, stip veur tien zoveel water (als jus te gebruiken) komt er naar boven (Bor) 2. wip van een ouderwetse put (Zuidoost-Drents zandgebied) Op de poot van de zwengelput zat de zwengel (Sle) 3. penis van een hengst Moej is zeein, die steeit met de zwengel oet (Gas), Die hingse hef een goeie zwengel (Pes), z. ook zweep 4. halskwab van een rund (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe), z. ook kossem, douwzwengel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zwengel , zwingel
, stok om vlas te braken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zwengel , zwingel , zwinger, zwengel , zelfstandig naamwoord
, de 1. zwengel van een pomp of machine 2. dwarshout aan karn- en rosmolen 3. houten bout waarmee de grote schuurdeuren aan de middenbalke worden vastgemaakt 4. penis van een hengst Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zwengel , zjwûingel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zjwûingele , zjwûingelke , zwengel , VB: De zjwûingel van de pöt, van e krotemesjien, van 'n hekselmesjien en van 'nnen awwen ôtô. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zwengel , zwing
, groot dwarshout aan een wagen (trein) om twee osklippels aan vast te maken waarmee twee paarden voor de wagen konden worden gespannen Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
zwengel , zwingel , mannelijk
, zwingele , zwingelke , zwengel , En pak ’m nog ins efkes inne henj, de zwingel vanne kèttingkerresel. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zwengel , zwingel , zelfstandig naamwoord
, zwingele , zwingelke , zwengel, slinger Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zwengel , zwîngel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zwîngels , zwîngelke , zwengel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zwengel , zwingel , zelfstandig naamwoord
, WBD zwengel van de windas (boven de put), in de Hasselt ook genoemd: 'zwèngel' of 'draajer' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zwengel , zwingel
, zwingels , zwingelke , zwengel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |