Woord: zwager
zwager , zwager , zwaoger
, schoonzoon, Gron. (Vredewold.) zwager, ook ONederl. en bij Kil. swagher; thans behuwdbroeder. Het woord had vroeger de meer algemeene beteekenis van: verwant door het huwelijk. Daarvan ook: zwagerschap = vermaagschapping door aanhuwelijking. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zwager , zwaoger , mannelijk
, zwager. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zwager , swoager
, (geschreven: zwager, in Vredewold = schoonzoon; Kil. swagher vetus Holl.; Drentsch zwager, zwaoger. Het woord, thans = behuwdbroeder, had vroeger de meer algemeene beteekenis van: verwant door het huwelijk, en daarvan ook: zwagerschap = vermaagschapping door aanhuwelijking. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zwager , zwager , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Vroeger ook schoonzoon. || 24 Maart … is in de Beverwijck overlede Klaes Aggesz. Kool, zoon van mijn swager Agge Roskam Kool (gehuwd met Trijntje Jans Honig). … Donderdag 28 Maert … zijn ick Jan Honig (Jacobsz.) met mijn zoon Jacob Honig en zwager Claes Alberts Cleyndert (gehuwd met Maartje Jans Honig) na de Beverwijck gegaan, Journ. Jan Honig, Maart 1748. – Zo ook bij oudere schrijvers; vgl. OUDEMANS 6, 682. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zwager , zwaogĕr
, zwager. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
zwager , gezwaogers
, zwagers. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
zwager , zwaoger
, zwager. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
zwager , zwaoger , mannelijk
, zwager Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zwager , swoager , [zelfstandig naamwoord]
, zwager. Tot ±1830 kwam swoager ook voor = schoonvader en = schoonzoon. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zwager , swager , zelfstandig naamwoord
, 1. Zwager. 2. Mannelijk lid, in de zegswijze z’n swager ’n hand geve, urineren. | ‘Weer is Piet?’ … ‘Die most efkes z’n swager ’n hand geve’. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zwager , sweer , zelfstandig naamwoord
, 1. Schoonvader (verouderd). 2. Zwager (verouderd). Zie het N.E.W. onder zwager. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zwager , sjwaoger , mannelijk
, sjwäögesj , zwager. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zwager , zwaoger , 0
, zwaogers , 1. zwager Hij is met een zuster van mij trouwd; wij bint dus zwaogers (Bei), (fig.) Even mien zwaoger de haand geven (Hgv), ...de haand schudden gaan plassen (Mep) 2. schoonzoon (wp) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zwager , zwoger
, zwager. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
zwager , zwaoger
, zwager Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zwager , zwaoger
, zwager. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
zwager , zwaoger , zelfstandig naamwoord
, de; zwager, behuwdbroeder Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zwager , zjwaoger , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zjwaogers , zjwëugerke , zwager , VB: De maan van me zuster en de broor van m'n vroûw hèite m'n zjwaogers. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zwager , zwooger
, zwager Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
zwager , zwaoger , zelfstandig naamwoord
, zwager. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
zwager , zwôger
, zwager Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
zwager , zwaoger , mannelijk
, zwaogers , zwager, zie ook sjoeanbroor Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
zwager , zwaoger , zelfstandig naamwoord
, zwaogers , zwäögerke , zwager ook sjoeënbroor Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
zwager , zwaoger , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zwaogers , zwäögerke , zwager Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
zwager , zwaoger , zelfstandig naamwoord
, Henk van Rijen - zwager; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 59) onze / jullie(je) / hullie zwaoger; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 51) verkleinwoord zwaogertje, ook zwaogerke Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
zwager , zwaoger
, zwager Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |