elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zitten 

zitten , zitten , Bij elkanderen zitten, voor in ontucht zamen leven, leest men in de keuren van Breda, onder mij in handschrift berustende, onder zekere statuuten overgedragen gemaakt en gesloten bij Johan Grave tot Nassau Heere tot Breda enz. den 23. Augustus 1455. “So wie van nu voortaan binnen de voors(eyd)e stad of lande van Breda in simpelen of dobbelen overspele sal worden bevonden, sittende ende levende hetzij man of wijff, ende ook desgelijk so wat wereldlijke vrouwe persoon alwaar sij selve ongebonden die in sonden openbaarlijk leefde ende sate bij eenige priester, canonik, off religieus van der hijlige kercke enz.” KILIAAN vertaalt sitten bij eenen ghehouden man, jongen gheselle etc. door concumbere illegitime, cohabitare illegitime. Vergelijk de blijde inkomst in Braband van Carel en Philips, in welke men leest: “Item waart dat eenige vrouwe off Juff(e)r ontschaakt worde die crete, off dat men metter waarheyt bevonde dat tegen hoeren danck waar ende sij bij den man sittende bleve soo sullen wij haar have in ’t geheel hebben ende heure erve also lang als sy leeft, ende naar haar doot so sal haar erve wedergaan daar sij schuldig is te gaan en so verre sij bij den man niet zitten en bleve enz.” Hiervan nog bijzit. Zich verzitten met eenen anderen manne vindt men in ’t Wedde- en Westwoldinger Landrecht van 1470, art. 21. Daar in art. 16 van overspel, door eene vrouw bedreven, reeds gesproken is, zal het hier voor eene zamenwoning met eenen anderen man (concubinage) moeten genomen worden.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
zitten , zitten , wanneer men elders zegt: het kan er niet af, dan zegt men hier: ’t zit er nich an!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
zitten , sitten , zitten , [werkwoord] , imperf. conj. sete. H.vii.10. “Sittet een Mensche op een Peert, ofte sete ofte stonde hij op een wag , zitten. 2) gevangen zijn; “hi het en jâr seten om klopperij”.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zitten , zitten , voor: wonen; “Op ʼt westerèn in ʼt daarp woonden dʼr ʼn stuk of wat keuters, die wat achteroet zatten” = die wat achteraf woonden. Vergelijk: (in)woners, en: (in)gezetenen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zitten , zitten , sterk werkwoord , zitten; ’t zit er n(i)eet an. ’t kan er n(i)eet af; blîf n(i)eet zitten as Jan van vér, schik naderbij; dé vör ’t vü̂r zit wermt zîn rügge, die bij ’t vuur zit warmt zich ’t best.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zitten , zitten , onder iemand zitten = geheel afhankelijk van hem zijn, vooral om geldelijke redenen; doar loa’k ’t nijt bie zitten = dat breng ik voor een hoogere rechtbank; ook: daar moet ik meer van weten; dat let hij nijt op zōk (of: hōm) zitten = daar zal hij voldoening voor vragen, van die blaam zal hij zich weten te zuiveren. (– iets niet op zich laten zitten is in gemeenzamen stijl ook elders gebruikelijk, onder anderen treft men het ook aan bij Multatuli). – de boomen zitten vol blui, vol appels, peren, roep, enz. = zijn vol bloei, enz.; zij zitten d’r achterheer = doen hun best om de zaak tot stand te krijgen of in orde te brengen; hij ’s t’r an zitten bleven = hij is er, bij een’ verkoop, aan blijven hangen; zóó zit ’t = zoo ligt de zaak aan; ’t zit mie hoog! = ik kan het niet verkroppen; ook: heb er veel onder te lijden; loat ’t moar zitten, zegt men als iemand in den zak wil tasten, en zooveel als: ik betaal ook voor u; te zitten komen (ook: tot rust komen), zeggen vrouwen na volbracht dagwerk, of nadat zij lang in de weer zijn geweest; de piep (of: piepe) zit verstopt; d’r zit niks op = is geen voordeel aan verbonden; dat blift eerst zoo zitten (ook: ien ’t nust zitten) = die boedel wordt niet terstond verdeeld; in de kinder zitten, van vrouwen, die kleine kinderen hebben, en zich daarmede onafgebroken moeten bezig houden; wie hebben net zoo veul van ’t zitten as van ’t stoan = wij staan reeds eene poos te praten maar kunnen ’t ons gemakkelijker maken door het zittende voort te zetten; goa moar zitten! = ik zou je danken! ik zou je wat hoesten! eigenlijk zooveel als: hou je gemak, doe maar geen moeite; hij zit in Hoorn = in de gevangenis te Hoorn. ’t zitten loaten = achterblijven, in gebreke blijven, fig. bv bij harddraverijen, niet aan de verwachting beantwoorden; eig.: de peerden hebben ’t zitten loaten, nl. de vracht in den modder laten steken; de snikkevoaders hebben ’t zitten loaten = zij hebben het ijs niet kunnen breken. Zie ook: brōmmen.
zatten = zaten, van: zitten; ook Drentsch. Vgl. oa.
zeten = gezeten; zóó het ’t zeten, zegt men spottend, wanneer iemand de stukken van een gebroken voorwerp aan elkander past met de toevoeging: zee ’t ol wiefke ook; hij het al zeten = hij heeft al gevangenisstraf ondergaan, hij is een dief.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zitten , zitten , sterk werkwoord , zie een zegsw. op weegluis en zoet, en vgl. inzitten en opzitten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zitten , op zitten* , ook bij van Dale onder “zitten”; hiervoor ook: dat zit ’r altied an, of: an vast.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zitten , zitten* , (bl. 582 I 4 v.o.) ook elders in gemeenz. stijl, o.a. bij Multatuli. Zie ook brommen * (dat echter ook elders voorkomt, terwijl zitten – aldaar – Nederlandsch is); vergelijk ook schieten * (bldz. 560) en zie ook op zitten *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zitten , zitte , Gaot zitte! Uitroep van verbazing enz., wanneer men iets verwonderlijks enz. verneemt: hoe is ʼt mogelijk? Kan het waar zijn? wat zeg-je? - Ik denk dat het een verzachte, vermomde uitroep met ‘Gods’ is.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
zitten  , zitte , zit, zits, zit, zoot, gezaete , zitten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zitten , zitten , zat, eziätten , zitten. Bij het krijgertje spelen: gevangen worden. Den hef eziätten: die heeft in de gevangenis gezeten.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zitten , zitn , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: zitte, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: zat , zitten. Dr zitn kùnn, geen werk hoeven te doen; doar he’j t um zitn, daar zit hem de kneep
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zitten , zitte , zitten D’r nie mit zitte Er niet mee zitten Er geen problemen mee hebben; Waor zitte? Waar ben je?; Wá zitte te doên? Wat ben je aan het doen?
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zitten , zitte , werkwoord , in de zegswijze ’t zit te kommen, het is onderweg, het komt er aan. – Weer hei je ’t zitte! hoe haal je het in je hoofd, doe niet zo gek. Eigenlijk waar heb je je verstand zitten. – Die het ’ t houg zitte, die heeft veel verbeelding. Opmerking: zitten wordt in het Westfries, vaak gebruikt in de zin van: lid zijn van, spelen bij e.d. | Ze zit al jare op de zang. Hai zit op V.V.W.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zitten , zitte , zout, haet gezaete , zitten; in de gevangenis zitten. Ze zitten ’m op de vaesje: ze zitten hem op de hielen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zitten , zät , verleden tijd van “zitten”.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
zitten , zitten , sterk werkwoord, onovergankelijk , 1. zitten, zowel lett. als fig. Hie zit wat veur het glas te kieken (Odo), Op de schel van de laamp zit muggestront (Bal), Waor hezze zetten? waar ben je geweest (Pdh), In de winkel hew nog even zeten te rondneuzen hebben we wat rondgeneusd (Bui), Hie mot twee jaor zitten de gevangenis in (Gas), Hij zit geweldig op de centen (Pdh), Hie hef met de auto tegen een boom zeten (Zwe), Broen bonen zit stevig in de mage voeden goed (Ker), Hie hef het erbij zitten laoten de moed laten zakken (Zwin), Der zit niet zoveul op as vleden joor van veldvruchten (Nsch), Ie zit er in bent er ingetrapt (Die), Die zit, het is vief nul (Hol), Hij zat er wol mit een deel in was deelgenoot (Ros), Die mensen zit er zwaor hebben het moeilijk, hebben hoge schulden (Eri), Hie zit krap met het geld (Oos), Die kerel zit er goed bij, die hef nog wel wat aarmslag heeft voldoende geld (Rol), ook Hij zit er goed in heeft geld (Klv), Door weit ik nich zo veule van; dat most doe hum man vraogen, dei zit er goud in. Dei hef er veur leerd (Bov), Jan is ziek, hij zit in bedde (Dwij), Het zit er niet an, dat kan de broene niet trekken er is geen geld voor (Hgv), Het is wal klaorkommen, maor het zat er muizaom was niet eenvoudig (Bor), Hij zat lekker te eten (Schl), Aj mij weer an de appels zit, za’k oe mores leren (Bro), Hij zit wel an een neie fiets heeft een nieuwe fiets nodig (Dro), Ik zit zo neudig an neie gerdienen ik moet nodig nieuwe gordijnen hebben (Exl), Het mot er in zitten het moet kunnen (Hoh), Het zit nog of het wal deurgait is nog niet zeker (Bco), Die zit met het jong (Eev), ...bij het jonk moet trouwen (Ker), (zelfst.) Die krig vast eelt an het gat van het zitten (Emm) 2. wonen Hij zit door mooi, net an de bos (Bco), Hij is achter ien het veld gaon zitten (Rui) 3. passen Dat pak zit niks staat niet (Bui), Dat klied zit heur goed (Schl) 4. in combinatie met blieven of laoten in o.a. Hij is in de viefde klas zitten bleven (Ndo), ook Zie is zitten bleven heeft geen jongen gekregen (Sle), Laot maor zitten, ik heb dat geld niet neudig (Odo), Hie luut het zitten; het was hum te duur liet het geworden, bood niet door (Sle), Het wil niet zitten blieven, het giet aal weer lös (Eri), Hij hef mij der met zitten laoten (Wed) 5. zich bevinden Wat zit er in de emmer? (Eco), Die lappe zaat net een jurk in (Wap), Ie meut er oethalen, wat er in zit (Bco), Der zit mèer achter dan ij denkt (Emm), Het zit mij tot hier (Eli), Der zit niks anders op dan te wachten (Wei), Der zaat wel wat ofhang in oons stok (Die), Der zit niet veul bai die jong toont weinig initiatief (Row), Bij de vrouws vader zat niks was geen geld (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zitten , zitten , zitten. (zit, zaat, gezeten).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zitten , zitten , 1. zitten; 2. gevangenisstraf ondergaan
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zitten , zittn , ik zitte / zate; iej zittn / zaatn; hie zit / zat; ieluu zittn / zaatn; ik heb ezèètn , 1. zitten. Ik zitte lillek verlèègn met dat geval. 2. uitzitten. (straf uitzitten) Zo’n twee jaor zittn dât völt niet mee.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zitten , zitte , zitten , Héij hit’ter zat; die nie stil zitte. Hij heeft er genoeg; die niet stil zitten. Luizen genoeg; maar geen cent in de beurs.
Voltooid deelwoord gezeete. Ze hébbe’nem goed ôn z’n vét gezeete. Ze hebben hem goed aan zijn vet gezeten. Ze hebben hem goed onderhanden genomen of de waarheid gezegd.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
zitten , zitten , werkwoord , 1. zitten 2. een zitplaats bieden, zijn 3. (gevolgd door te) zittend doen, verrichten, bijv. Ik heb zeten te lezen 4. (gevolgd door te) enige tijd de handeling verrichten die wordt uitgedrukt 5. een functie bekleden, deelnemen aan bestuurs- en commissieactiviteiten enz. 6. vertoeven, wonen, z’n verblijf hebben, in de gevangenis e.d. verblijven 7. verkeren, zich bevinden zoals wordt uitgedrukt, bijv. in de piene zitten grote zorgen hebben 8. in de situatie blijven 9. zich bevinden, zijn 10. (van kleding) passen, staan 11. bevestigd, geconstrueerd, aangebracht zijn 12. volgens de genoemde eigenschap of hoedanigheid zich voordoen 13. gevuld, bedekt, vervuld zijn 14. door aanraking of bijna-aanraking verbonden zijn, naderen door te volgen 15. ermee zitten, iemand flink beroeren 16. als doelpunt maken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zitten , zitte , werkwoord , zaot, gezëte, zittenterre , zitten , Zw: Dè môs te op ze kerke zitte: achter zijn vodden zitten. Zw: De doéve zitte hoeg: de duiven vliegen hoog. Zw: Ién d'n oûs zitte: bezig zijn met bepaalde werkzaamheden op de akker die geruime tijd in beslag nemen. Zw: Muerge heb ich 't zitte: morgen ben ik ziek (inz. verkouden) Zw: Dao zit niks ién, ién dè: hij toont weinig initiatief; verkouden (morgen ben ik verkouden) muerge heb ich 't zitte; zitte kriége zwanger (ongewenst zwanger worden) 't zitte kriége
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zitten , zitte , zât gezeejte , zitten , Hèij zât d’n hillen dag op z’n krént. Hij zat de hele dag op zijn krent. Hij deed de hele dag niets., Gezeejte in de zèùrg háttie veul pròts. Gezeten in zijn leunstoel had hij veel praatjes., Zittie: ”Zit ie?”? Zegt hij: ”Zit hij?”? Hij vraagt of het een doelpunt is. , Blé zitte wor ge zit én ruurt oewèijge nie, hèwt oewen òjjem in mèr stik nie. Blijf zitten waar je zit en verroer je niet, houd je adem in maar stik niet. Opzegversje bij het stoppertje spelen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zitten , zitte , zitj, zaat/zoot/zoeat, zate/zote/zoeate, gezaet , zitten , Dao zits se noe mèt die good fetsoen! Gaw oppe kas(t) zitte. Gein zittendje vot höbbe: niet lang kunnen stilzitten. Hae luiptj nog róndj, mer hae mót nog zitte: hij loopt nog vrij rond, maar hij moet nog drie weken naar de gevangenis. Örges aan zitte. Zitte blieve.: hij loopt nog vrij rond, maar hij moet nog drie weken naar de gevangenis. Örges aan zitte. Zitte blieve.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zitten , zitte , werkwoord , zitj, zaat, gezaete , 1. zitten; det zitj mich neet good – dat zit me niet lekker; woeë het ein zitj hooftj het anger neet te zitte – de maag hoeft maar gevuld te zijn met het maakt niet uit wat; hae hiët gein zittenjdje vot – hij kan niet lang op dezelfde plaats blijven zitten, hij is ongedurig, hij heeft geen zitvlees; hae hiët het neet good zitte – er zit hem iets dwars 2. (in de gevangenis) zitten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zitten , zitte , werkwoord , zitj, zoot/zaat, gezaete , wonen, zitten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zitten , zitten , dâ zit nog, zei de bult, en hij keek over zijn schouder, dat staat nog te bezien; dat is nog niet zeker; ik voel amme zitte, dâ legge me goed doe, ik ben liever lui dan moe; wâ je zittende doe, wor je schijtende beloond, werk dat men te langzaam doet, valt slecht uit
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
zitten , zitte , sterk werkwoord , zitte - zaat - gezeete , "zitten; gez. eròn zitte - financieel mogelijk zijn: 't zit er nógal aon!; MP gez. Zwètsen èn in de broek schèète dè kunde zittende.; Van Delft - Blijf nog wat, ""ge zit geen boer in z'n venster"", wordt gezegd met de bedoeling: we zijn je niet moe. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929); De Wijs – (Moeder tegen onrustige kinderen op De Beekse Bergen: ) Blève zitte waor ge zet gezeete (24-02-1966); Cees Robben - Ik zó wèl nèffen oe wille gaon zitte, mar dè stao nie. Cees Robben - . . . dèk tèùs aacht kènder hèb zitte; Henk van Rijen - hij zit, zittie - hij zit, zei hij; WBD III. 4. 1:54 'zitten' - wonen (van vogels); ook 'nestelen'; WBD III. 1. 3:9 'goed zitten' = passen (van kleding); WBD III. 2. 2:82 'iemand laten zitten' = een blauwtje lopen; zaat - zat; — verleden tijd enkelvoud van 'zitte'; Cees Robben – Al zaate in munne broekzak te kaorte... (19830909) Henk van Rijen - dòr zaate zat zatte - daar zaten behoorlijk wat dronkaards"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zitten , zitte , zaot – gezaete , zitten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal