elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wijs 

wijs , wies , (= wijs), in: wies van iets worden = iets leeren; van wies wor’n = van vernemen; “ik zal er voor zörgen, da’j ’t wies wordt” = – dat het ter uwer kennis komt. Gron. ’k bin ’t nijt wies worren = ’k heb er niets van vernomen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wijs , wîs , bijvoeglijk naamwoord , wijs.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wijs , wies , wijs; verheugd, trotsch, ook in gunstigen zin; nijt wies wezen = krankzinnig, of ook: idioot zijn, Neder-Betuwsch nie wijs; wies (of: loos) met iets wezen = er zeer mee ingenomen zijn (waarvoor elders ook gezegd wordt, o.a. hij is wijs met zijn huis = vraagt er meer voor dan ’t waard is); er veel van houden; hij ’s wies mit zien vrau, enz., te vergelijken met het Nederlandsch: gek met, en: mal met. Zijn kinderen blij met hun opschik dan zegt men plagend: hij of zij is zoo wies as ’t schiethoeske van Bremen (zie: Bremen). hij zel ʼt wies worʼn = hij zal ʼt ondervinden; ʼk ben ʼt nijt wies worʼn = ik heb er niets van vernomen; ʼn wies dinktje = een klein voorwerp dat er net uitziet; wat is dat ʼn wies dijr = zij ʼs zoo wies zij ken wel op ʼn pramstijntje draien = een nuffig meisje met veel inbeelding; evenwel: zij lopt zoo wies dat lutje ding. Zuid-Hollandsch wijs = verwaand; iemand ʼn wieze bek geven, zooveel als: in plaats van een behoorlijk antwoord te geven iets toevoegen om hem (of: haar) te beschimpen, te tergen, boos te maken. Vergelijking: zoo wies as ʼn woagenrad = zeer eigenwijs, verwaand; ook: zoo wies as ʼn ijmerke, en: as ʼn petries, met de toevoeging: zoo dom as ʼn kōffieboonstrōm. Voorts nog: zoo wies as Soalemons kat, dei vōl van wiezîghaid van alle trappens of, ook: zoo wies as Soalemons kat, hij ken ʼt gras heuren wassen (bij v. Dale: het gras hooren groeien); Oostfriesch so wîs as Salomoʼs katte de fan wisheid fan ʼt stöfken ful. Vgl. Laurill. bl. 9, Zeeman bl. 429. – In de kinderwereld heeft men de scheldwoorden: wiesbek, en: wiessnoete, ook Nedersaksisch; Holsteinsch wiessnute, wiessnuut, Oostfriesch wiesschnut. Nedersaksisch: enen wisen mund hebben = een neuswijs antwoord geven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wijs , wijs , zelfstandig naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Hij is zo wijs als het kakhuis van Bremen, en dat viel van wijzigheid om, schertsend gezegd van iemand die zeer pedant is. Ook elders bekend, met “raadhuis” i.p.v. “kakhuis” (HARREBOMEE 1, 89a.) – Pieter en Tijs zijn evenwijs, zegt men van twee broers die in kinderachtigheid voor elkaar niet onderdoen. Evenzo zegt men: Hij is zo wijs: de wijzigheid loopt ’em met ’n straaltje zen eers uit. – Zie nog een zegsw. op eend.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
wijs , wies* , vergel.: wassen ; zeer opmerkelijk is het, dat “wies met” volkomen hetzelfde beteekent als het Nederlandsche (eveneens in gunstigen zin gebruikte): “gek met” of “mal met”; men zegt elders o.a. “hij is wijs met zijn huis” = vraagt er meer voor, dan ’t waard is.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wijs , wies , wijs. Eenĕ wat wies maakĕn, iem. wat aan ’t verstand brengen, duidelijk maken.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
wijs  , wies , (lang uitspreken) , niet dom. Wies make, wijs maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wijs  , wies , (iets korter uitspreken) , melodie.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wijs , wies , wiizer, het wiiste , wijs, verstandig. Ik har ů wiizer ehoolden: ik had je voor verstandiger gehouden.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wijs , wies , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 wiezer of wiesder, de wieste; wijs. Dat is gain wies mìnsken doad; Stad: gain wieze mensen waark. Doe proatste noa dast wies bist = je weet niet beter. Ik wol die wiezer hebben! De òlste mout de wieste wezen.; 2 eigenwijs. Ik loat mie nait veur de gek hòllen van dij wieze lu oet Stad. n Wieze keerl het wieze proatjes. Ain n wieze bek geven = iem. een neuswijs antwoord geven. Van kinderen: Hai is zo wies As n petries En hai is zo dom As n kovvieboonstrom. Hai is zo wies, hai kin ‘t gras wazen heuren; hai kin de wind waaien zain, zie wiezeghaid. Zo wies as Soalemo’s kat; dij vol van wiezeghaid van aal trappens òf. Zo wies as ‘t schiethoes van Bremen; dij vol van wiezeghait om. Hai is zo wies, zien kat is zo dik as n aandermans kou (Hogeland) = hij heeft altijd het beste. Hai is zo wies as schiet, as kaddestront. Hai is zo wies, hai kin zok zulf wel in neus spijen. Spr. Wieze hounder leggen aaier wel es in ‘t roet = een wijsneus begaat licht een stomme vergissing.; 3 wies wezen mit = lief hebben; veel houden van. Òllen binnen wies mit heur kinder; volmaakt hetzelfde als maal wezen. Hai is nòg al wies mit zien kou = hij vraagt er veel geld voor. Ik bin der wies mit, dat ‘t zo òflopen is = het doet mij groot genoegen.; 4 n wies dinkje = een klein ding, dat er netjes uitziet. n Wies teekòpke.; 5 nuftig. Dat wicht is n wies dair; ze is zo wies, ze kin wel op n proemstain draaien.; 6 parmantig. Wat is dij lutje Jaantje n wies ding! Ze is zo wies as n petries; as n haimeke; ze kin ook zo wies lopen. || wiesmanswaark; wieze
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wijs , wieze , [zelfstandig naamwoord] , zangwijze, melodie. Vrouger zongen ze pesaalms en ook de Tien Geboden op ‘s laids wieze. || wies
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wijs , wies worren , 1 gewaar worden. Wòr k nou din hoast wat wies? = vertel ‘t eens gauw! Wie kinnen ‘t van hom wel wies wòrren = vernemen.; 2 ondervinden. Dat bin ik tòt mien schoade wies wòrren.; 3 begrijpen. Ik kin der nait wies oet wòrren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wijs , wies , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , wijs. Oarns oet te wieze worn, ergens uit wijs worden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wijs , wieze , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wiezn , wijs, deun. Oarns wieze op steln, iets op de goede manier gebruiken; van de wieze, 1 verbouwereerd, 2 ziek
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wijs , wois , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Wijs. Zegswijze bè je wois, kom nou, wees wijzer! – Erges niet wois van weze, ergens van bezeten zijn; vergrotende trap woizer, in de zegswijze ik wou je woizer hewwe, ik had je wijzer, verstandiger gedacht; ik hoop dat je wijzer bent, je verstand gebruikt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wijs , wois , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze erges wois op stelle, orde op zaken stellen, iets regelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wijs , wies , vrouwelijk , wieze , wieske , wijs, melodie.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wijs , wies , wiezer, wieste , wijs, verstandig. Dat is ’ne wieze: sarcastisch: betweter, albedil. “Dao zuuste mich ẹ wiesversjtanjt” wordt gezegd van kleine kinderen, die dingen napraten, die niet bij hun leeftijd passen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wijs , wisj , wijs, verstandig; héj is nie goe wisj “hij is niet goed wijs”.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
wijs , weesj , wijs, melodie.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
wijs , wies , wijs; * he’j de goed wies kepot: ben je niet goed wijs?
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wijs , wies , wijs; * al te precies is niet van passe wies: je moet niet vitten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wijs , wieze , wijs.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wijs , wies , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. wijs, verstandig IJ bint ja niet goed wies (Emm), Daor is gien wies woord mit te plegen (Hav), Ze waren menaar te wies of troefden elkaar af (Ruw), Ik wol je wiesder hebben ik dacht dat je verstandiger was (Sle), Zoas die te waarke gaot, is gien wieze lu doon geen handelwijze van verstandige mensen (Rui), Foi, foi, daj niet wiesder warren! (And), Ie moet hum wat toegeven, hij is niet wiezer (Bei), Wij soort mensen bint domme lu, wij praot naor daw wies bint verstand hebben (ui), Proot toch wieze dingen! doe niet zo dom (Sti), Daor woj wies van (Odo), Daor kan ik niks oet wies worden, der zit gien lijn in (Hijk), Het is mij te wies of daar begrijp ik niets van (Rui) 2. gewaar Gao door man ies hen vraogen, door kanst het wal wies worden (Bco), Ie wordt het rechte niet wies (Dwij) 3. eigenzinnig, eigenwijs, hooghartig Wat is dat ain wies petret verwaand persoon (Vtm), Hij is zo wies as een petries (Zey), Wat een wieze gaperd is dat! (Hgv), Zie dut altied zo wies uit de hoogte (Erf), Schoulmeesters binnen in het algemein wieze kirrelies (Row), Dat kind hef mij een wieze mond geven wijsneuzig antwoord (Sle), (zelfst.) Dat bint van die wiezen van dieren die uit de kudde lopen om elders nog een plukje gras te halen (Sle), ook van eigenwijs volk Dat bint van die wiezen, daor kuj niet mit ummegaon (Zdw), De wiezen bewoners van Donderen (ndva) 4. ingenomen, blij, trots Hij is wies mit zien moe (Ker), Dat mes, daor bin ik wies mit (Geb), Zij bint aordig wies met mekaor houden van elkaar (And), Ik was er zo wies met, ik kon der gein ofstand van doun (Erf), Daor is e wies op trots (Row), As het goed lokte, was alleman er wies op (Hav), Zij bint er te wies met gezegd als iemand een zodanige prijs vraagt, dat het onverkoopbaar wordt (Oos), Hij is zo wies as het schiethuus van Bremen (Bei), ...as een klok met kukens (Hijk) *Der is gien gek of hij döt een wieze trek (Pdh); Beter goed gek as half wies (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wijs , wieze , wies , 0 , wiezes, wiezen , (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën). Ook wies (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. wijs, melodie Dat leid hef een mooie wieze melodie (Bco), Hij kan gien wieze holden (Pdh), (fig.) Hij is heilemaol van de wieze van de kook, van streek (Bov), Hij brengt mij van de wieze (Noo), Der giet, ...stiet een stoere wieze op het gaat zwaar (Dwi), Der gung een zwaore wies op het ging zwaar (Row), Toe jong, nim nog iene, dan kuj ok wieze met holden meedoen met de rest (Sle), Ik mut toch zien da’k wat bij oe in de wieze blieve met jou mee kan doen (Ruw), Hij gung zunder woord of wieze de deur oet [zonder wat te zeggen]; dan stiet je kop niet goed (Sle) 2. manier van doen Op dizze wieze kome wij gien stap verder (Ruw), Bie wieze van spreken (Vtm) 3. prijs Hij stelde der wies op, daw langskwammen (Eex), Ie muut oen geld niet verdoen, ie muut er wieze op stellen (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wijs , wies , wijs
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wijs , wîêze , melodie
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wijs , wies , 1. wijs. 2. voorspoedig, rijk. Weet iej, wie ’m zo wies emâk hef?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wijs , wieze , 1. wijs, melodie. 2. wijs, manier. Dât kan op twee wiezn gebeurd wèèn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wijs , wiezer , wijzer. Veul wiezer biw der niet van ewordn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wijs , wies , bijvoeglijk naamwoord , 1. wetend, vooral in de verb. (et) wies wodden: Hi’j is et wies wodden gewaar geworden 2. verstandig, knap, slim, bedachtzaam 3. in wies mit/op blij met, ingenomen met, lief, aangenaam vindend en veelal: daarom zorgzaam voor, zuinig met 4. eigenwijs, parmantig, bijv. een wieze bek een eigenwijze mond, een wies petret een eigenwijs, nogal eigenzinnig iemand
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wijs , wiés , bijvoeglijk naamwoord , wyzer, 't wyste , wijs , (verstandig) wiés (attr. m. wyze, vr. wys, o. wiés, mv, wys, pred. wiés) Zw: (de meeste uitdrukkingen in het Standaard Nederlands). Verder: Dao kömp gèi përd wiés oét: daar komt niemand wijs uit.; neet good wiés zién gek (gek zijn) neet good wiés zién; neet good wiés zién wijs (wijs zijn); neet good wiés zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wijs , wys , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wyze , wyske , wijs , VB: Ich kên de wëurd neet, ich kên eleng de wys. VB: 'r Wêlt waol mêtzynge meh 'r kênt geng wys hawe. Zw: 'nne Van de wys bringe.; melodie VB: Ich kên de wys neet, ich kên eleng de wëurd van 't leesje.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wijs , wies , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. wijs, verstandig. Dät is een wies kind maer die andere is niet goed wies; 2. blij, ingenomen, in bijv.: Döör bin-k niet weinig wies met.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
wijs , wieze , zelfstandig naamwoord , melodie, wijs. Ie mut wel de wieze ollen a-j zingt.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
wijs , wies , (wie~s) , wiezer, wiest , wijs , Dae is neet wiezer! Doe bès neet good wies! Doe höbs ei wies besloet genómme. Emes get wies make.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wijs , wies , (wie~s) , vrouwelijk , wieze , wieske , 1. melodie 2. wijze, gewoonte , Det leedje haet ein sjoean wies.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wijs , ws , wies , bijvoeglijk naamwoord , wieze , wijs, verstandig
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wijs , wies , zelfstandig naamwoord , wieze , wieske , wijs(je), melodie
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wijs , wiês , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , wieze/wies; wiezer, wiest , verstandig, wijs
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wijs , wies , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , wieske , melodie/wijs
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wijs , wèès , bijvoeglijk naamwoord , wèès - wèèzer - wèèst , wijs; MP gez. Iemand wèèsmaoke dè onze Lieven Heer Hèndrik hiet èn in de Bikse haaj peeje stao te steeke. Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó wèès as Saaloomóns kat; die viel van wèèshei van de trappe (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - ter hekeling van iemand die zich wijs voordoet; WBD III.1.4:25 'wijs' = idem; 31 'wijs’ - vlug van begrip; 67 'wijs' = braaf; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - WIJS wordt hier veel gebruikt voor slim of verstandig.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wijs , wèès , zelfstandig naamwoord , wèske , wijs, wijze, melodie; WBD III.1.4:306 'wijze’ = manier; wèske - verkleinwoord; wijsje, melodietje; dim. van 'wèès', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wijs , wie~s , melodie
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
wijs , wie~s , wijs
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal