elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wijken 

wijken , wîken , sterk werkwoord , wijken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wijken , wieken , (= wijken), wederkeerend: ie mouten joe wieken = gij moet uit den weg gaan; wiek tie! = ga op zij! Oostfriesch wîken = ter zijde gaan, uitwijken; wîk dî of ʼk smît dî. (In deze provincie wil het gebruik dat men met rijtuigen en op schaatsen rechts uitwijkt.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wijken  , wieke , wijken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wijken , wieken , wièk, ewièkken; dů wikst, hei wik , wijken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wijken , wieken , [werkwoord] , Ik wiek, doe wiekst, hai wiekt; ik week, bin weken. , 1 wijken. Ze binnen tou ‘t laand oetweken.; 2 op zij gaan. Ze roupen: hai zel wieken; ook hai zel hom wieken. Wiek die! = ga op zij! Wiekt joe weg! (Hogeland) Doe wiekst (die) ook naarns veur.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wijken , wiekng , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: wik, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: week , wijken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wijken , wieke , week, is geweeke , wijken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wijken , wieken , sterk werkwoord, onovergankelijk , wijken De pennen uut de kop van de balken wassen verrot. Toen kun het gebiente wieken (Noo), De koorts is weken, ij kunt het kind weer rustig heuren aomhalen (Oos), De mindere man mut veur de meerdere wieken (Wap), Hie wus niet van wieken, hij bleef bij zien standpunt (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wijken , wieken , werkwoord , wijken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wijken , wiekkn , ik wiekke / weeke; hie wik / week; wie wiek / weekn; ik bin eweekn , wijken, opzij gaan.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wijken , wieken , werkwoord , wijken, zwichten, om gaan liggen, bijv. Hi’j wiekt niet zet door, gaat niet om, wil per se z’n doel bereiken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wijken , wieken , (met korte ie) , werkwoord , wik, week, eweken , wijken. Döör mos ik veur wieken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
wijken , [opzij gaan] , wieke , wiektj, week, geweke , wijken, opzij gaan , Wiek dich ins!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wijken , wieke , werkwoord , wiektj, week, geweke , wijken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wijken , wieke , wieke, zich , werkwoord , wiektj, week, geweke , uit de weg gaan: wiek dich, wiektj uch! – opzij!
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wijken , wiêke , werkwoord , wiêktj, wieëk/week, gewieëke/geweke , wijken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wijken , wèèke , sterk werkwoord , wijken; WBD III.1.2:159 'wijken' = achteruitgaan; B wèèke - wêek - geweeke; - in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij wèkt
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal