Woord: wiegelen
wiegelen , wieggele
, wiegelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
wiegelen , wiegele , werkwoord
, wiegelen. Piere wiegele. Een schop in de grond steken en door zachtjes heen en weer te gaan de pieren (wormen) naar boven drijven. Een speciale liefhebberij van hengelaars zoals de Gezellige Vissers. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
wiegelen , wiegeln , wiggeln , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook wiggeln (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. heen en weer bewegen De appels wiegelt an de takken deur de wind (Eex), Dat voer heui wiegelt hen en weer (Eli), De tange net zo lange wiegeln tot er bewèging in komp (Hol) 2. waggelen, wankelen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij wiegelt op de bienen (Hgv), Zij wiegelt er over (Nam) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wiegelen , wiegelen , werkwoord
, wiegelen, wiebelen: schommelend zitten, lopen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wiegelen , wiegele , zwak werkwoord
, de ie is kort; wiebelen; Cees Robben – M’n kumke wiegelt zôô detter de koffie uit-kwaanselt... (19660826) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |