elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wenk 

wenk , wenk , in: gein wenk in d’oogen kriegen = niet kunnen slapen, zelfs niet sluimeren, steeds wakende zijn; ook Gron. Oostfr. Neders. Eigenl. beweging der oogleden, een wenk geven, wenken, HD. winken.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wenk , wenk , ʼk heb gijn wenk in mien oogen had = ʼk heb niet kunnen slapen, ik ben zelfs niet ingedommeld. Ook Drentsch, Oostfriesch, Nedersaksisch zooveel als: beweging in de oogleden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wenk , wirk , voor: oogenblik; in ’n wirk = zoo snel mogelijk. Zal staan voor: Wink (Hoogduitsch), Oostfriesch wink, wenk, Nederlandsch wenk, oogwenk, in den zin van: oogenblik, ommezien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wenk  , wink , wenk.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wenk , wenk , [zelfstandig naamwoord] , boak, (Hunzingo en Westerkwartier)= Wie zellen n wenk uutzetten (teken dat het volk van ‘t land moet komen). Ik zet n wenk achter ‘t glas (als de bode aan moet komen). || wink , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wenk , wink , [zelfstandig naamwoord] , 1 wenk. Ain op zien winken bedainen.; 2 ik heb gain wink in ogen had = de hele nacht geen oog dicht gedaan. || wenk
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wenk , wirk , [zelfstandig naamwoord] , in de uitdrukking in n wirk (Hogeland) = in een ogenblik. In n wirk was e vot.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wenk , wenk , 0 , wenken , 1. wenk Hij gaf mij een wenk, dat ik mij stilholden mus (Een), Hie wuur op zien wenken bediend (Oos) 2. slaap (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Ik heb vannacht gien wenk in de ogen had (Man), ook Ik kreeg gien wenk in de ogen heb weinig of slecht geslapen (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wenk , wenk , wenk. Een wenk in d’ogen krîêgen ‘slaap krijgen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wenk , win , zelfstandig naamwoord , de 1. wenk: met de handen, het hoofd, de ogen 2. in de verb. ’k Heb gien wink in de ogen had ’k heb geen oog dicht gedaan, geen ogenblik geslapen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wenk , wînk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , wînke , wenk
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal