Woord: weiden
weiden , waijen
, In de keuren van Breda, vindt men onder het artikel van Manier van procederen: “Te weten dat men daar voor ook soude mogen impetreren bij gedaginge, arrest, of besettinge den persoon die den onderpant als proprietaris gebruykt en gewayt heeft.” Ik weet geene andere beteekenis aan dit waijen te hechten, dan die van weijen, weiden. De ei werd voorheen veel met ai verwisseld. Zie over deze verwisseling der a in e mijne Oud-Friesche spreekwoorden, bl. 180, en Bredaasch Taal-eigen, op verlaaijen. Daar hier gesproken wordt van het verpanden van Bredaasch erfgoed, waaronder men vaste goederen verstond, zal dit waijen of weijen overgesteld zijn tegen gebruiken, ’twelk meer gewoonlijk van het bebouwen van zaailanden gebezigd wordt, hoezeer men in Holland het woord bruiker voor den huurder, zoo van weilanden als van bouwlanden, neemt. Zonderling is het, dat men aldaar dit woord van den persoon ook op het goed toepast, zijnde daar, genoegzaam dagelijks, de rede van een boerenbruiker, voor eene pachthoeve; terwijl integendeel, zoo in dat gewest als ook wel hier omstreeks, iemand die de landbouwerij voor eenen andere uitoefent, den naam van bedrijf heeft. Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda. |
weiden , weie
, grazen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
weiden , waaiden , [werkwoord]
, 1 weiden, Wie waaiden zeuven kòien.; 2 grazen. Kòien waaiden op ‘t achterste stok laand. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
weiden , waejn , zwak werkwoord
, 1 weiden, 2 grazen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
weiden , woide , werkwoord
, Ook: vetweiders houden. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
weiden , weie
, weide, haet of is geweit , weiden van vee. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
weiden , weiden , waiden, waaiden , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook waiden, waaiden (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. grazen Het vei luip mooi te waiden (Eel), De koenen weidt op dat stuk (Sle), Die biest weidt gèern op het hoge (Oos) 2. weiden, laten grazen Zij weidt hiel wat pinken (Zdw), Ie kunt een peerd bèter achter de koenen an weiden (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
weiden , wéien
, weiden. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
weiden , weien , werkwoord
, (Kampereiland, Kamperveen) weiden, grazen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
weiden , weijn
, grazen, weiden. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
weiden , waoje
, grazen , Diecht bè de kóój, waoje de schaop nie. Dicht bij het hok, grazen de schapen niet. Op een ander is alles beter, of wat van ver komt is beter. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
weiden , weiden , weideren , werkwoord
, 1. grazen 2. doen grazen 3. begrazen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
weiden , waaie , werkwoord
, waai, waaide, gewaaid , weiden, grazen De hokkelingers lôôpe nog te waaie De éénjarige koeien lopen nog te grazen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
weiden , wejje , werkwoord
, wejde, gewejd , weiden , VB: De keu van de lûi dy mer eng of twie bieste hawwe wejde vreuger op 't Brook. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
weiden , wèìje
, weiden Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
weiden , weien , werkwoord
, weit, weien, eweid , weiden, grazen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
weiden , wèèje
, weiden, beweiden Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
weiden , weie
, weitj, weidje, geweidj , weiden, grazen , De kuuj loupe te weie. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
weiden , waaje , zwak werkwoord
, weiden; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - kösters koej maag ópt kèrkhòf waaje (heeft een streepje voor) (‘50); B waaje – waajde – gewaajd; gewaajd; van ‘waaje’, koeien weiden; geweid; Cees Robben – Mar naa ze [de koeien] nie gewaaid meuge worre (19860509) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |