elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wassen 

wassen , wassen , wasen , "groeien, bijv. die boom wast goed: die vruchten wassen hard; groeien vlug."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
wassen , wassen , zie op groeijen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
wassen , wasschern , waskern , wasschen; waskerde = wiesch. Gron. Oostfr. wasken = wasschen; Gron. wōsk, Oostfr.wusk = wiesch, Westf. wasken, wosk.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wassen , wōssen , groeien in de lengte, van menschen; hij wōste zuk umtrent uut ’n kaander. Zie: gruen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wassen , wasschen , sterk werkwoord , wasschen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wassen , wassen , sterk werkwoord , wassen, lang worden; dik worden is grôjen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wassen , wasken , wasschen; wasker = waschvrouw; ook Oostfriesch Om uit te drukken, dat men ’t verbazend druk heeft met huiselijken arbeid zegt men: wie mouten nog wasken, slachten en Hinderk begroaven, zooveel als: er is voor ons niet minder dan van alles te doen. – zōk loaten wasken = een bankroet slaan zóó, dat men later zijn bedrijf kan voortzetten, dus: van schulden laten zuiveren. Vervoeging: wōsk, wōsken = wiesch, gewasschen; Oostfriesch wusk, Westfaalsch wosk, wiesch.
wasken en plasken, alliteratie voor: met water reinigen, wasschen, boenen, spoelen, schrobben, enz. (en daartoe, loffelijker gewoonte, eene zee van water gebruiken; ook Nedersaksisch WestfaalschHolsteinsch wasschen en plasschen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wassen , wassen , (= groeien). Zegswijs: ’t wast mie in de oogen, zegt de huisvrouw als een werk te lang duurt, eigenlijk zooveel als: ik mag het niet meer zien; onvoltooid verleden tijd: wōs, wōssen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wassen , wassen , (wassǝ) , sterk werkwoord, zwak werkwoord , wòs, ’ǝwòssǝ naast wastǝ, ’ǝwassǝ , Zie de wdbb. || Ze wos de vaten. Je hebbe je handen niet ’ewosse. – Evenzo elders in N.-Holl. wos, ’ewosse; hier en daar (b.v. te Winkel) ook ’ewoske. Zo ook bij de 17de- eeuwse Amsterdammers; zie b.v. BREDERO, Spa. Brab. VS. 88: “Sy wos de bootsluy heur hembden, en de klieren (kleren) voor de luy”, en SPIEGHEL (ed. Vlaming) 279: “Een ongewosschen mond”. Vgl. ook VAN HELTEN, Mnl. Spraakk. § 175 e. – Evenzo in Friesl. waske, wòsk, wòsken, en in het Oost-Fri. wusk, wusken (KOOLMAN 3, 520).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
wassen , wassen , sterk werkwoord , wòs en wies, ’ǝwòssǝ , Groeien; zie de wdbb. || Me vlareboom (vlier) wos zoo hoog, dat ik ’em maar wet ’esnoeid heb. ’t Gras is hard ’ewossen. Wij hadden 12 jongen (van muizen) die nog kaal en blind waaren en 1 die omtrent half gewossen was, Advers. Oostwoud, f° 895. De Riet-speeren, ofte Riet-halmen, die gemeenelijks in de laage Landen en Veenen veel wossen, als se nu noch doen, SOETEBOOM, S. Arc. 381. Alsoo hy niet ontkent dat ’er veel (Berken-boomen) gewossen hebben, en seer weeldig groeiden, ald., 382. De Ventschuiten van West-Saardam, over de driehondert jaren tol-vry gevaren hebbende, wossen tot het grootste getal, ald., 642. – Zegsw. Je moet niet denken, dat ’et geld me bij de rug op wast, dat ik er zo gemakkelijk aan kom, dat ik overvloed heb van geld, gebruikelijk naast de ook elders bekende uitdr.: het geld groeit mij niet op de rug (Ned. Wdb. IV, 1062). – De vormen wos en ’ewossen worden ook elders in N.-Holl. gehoord. Evenzo vindt men ze bij 17de- en 18de-eeuwse Holl. schrijvers; vgl. b.v. NAUTA, Aant. op Bredero, § 108, en DULLART, Oratyn en Maskariljas 79 (“Ik heb van een eikeboom ... een brave tak gekapt, ... daar ik ... van heb gemaakt een stok, ... ’t een ent wat dunder, juist zoo alsse is voort gewossen”). – Vgl. omgewossen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
wassen , wassen* , (bladz. 577, I boven); hier behoort vooraf te gaan: hij ken ʼt gras heuren wassen = hij is zeer eigenwijs; bij v. Dale: het gras hooren groeien = waanwijs zijn; vgl. gras * en wies *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wassen , wōsk , waschte, wiesch: Hoogduitsch wusch, verg. wasken *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wassen  , wasse , wassen, ook wasschen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wassen , wasschen , wösch, ewösschen; ik wassche, dů wasschest, hei wasschet, wi, i, zei wasschet: [wasxәn, wœsk, әwœsxә , wassen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wassen , wassen , wös, ewössen; ik wasse, dů wast, hei wast, wi, i, zei wast , groeien in de lengte. Het grös is ewössen. Tegen een kind: I zint harre ewössen. Laot em meer iätten, hei möt der nog vån wassen en grööien.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wassen , wazzen , [bijvoeglijk naamwoord] , van was. n Wazzen beeld.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , wasken , [werkwoord] , ik wask, doe wast, hai wast; ik wosk, heb wosken; Westerwolde ik wask, wie wasket; ik waskede; heb wasked. , wassen. Fig. Hai het zok wosken = hij is bankroet, maar hij is er “schoon” afgekomen. Wie mouten nòg wasken, slachten en Hinderk (Ootje) begroaven = wij hebben nog van alles te doen. Goud, dat pas wosken is, mout je nooit bie n kroamvraauw bringen. Wasken en plasken, (uit het Holl.) = wassen en plassen.Fig. Ze hebben hom wosken = een pak slaag gegeven. || zulf
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , waskern , [werkwoord] , nevenvorm van wasken. Vraauwlu op hoeken aan de voart, Dij waskern, spuilen, vlieven, vringen. (Geert Teis.) , (Veenkoloniën, Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , wazen , [werkwoord] , ik waas, doe waast, hai waast; ik wos, heb wozzen , ook: wazzen (Stad en Westerkwartier) =wassen in de lengte.Hai is wazen = volwassen. - ‘t Is krom wozzen. n Wozzen maaid (Westerkwartier) = n wazen wicht. Op Westerwolde ook de zwakke verl. tijd: Dij waasden vanzölf wieder (N.) Hai kin ‘t gras wazen heuren = hij is eigenwijs. ‘t Waast mie in ogen = ik kan ‘t niet meer zien! || wozzen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , wazen en dijen , [werkwoord] , groeien in de lengte en in omvang. Kinder mouten fiks eten, ze mouten der van wazen en dijen. ‘t Gras waast de kòien in de bek = ze kunnen er niet tegen vreten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , wos , [werkwoord] , ik wos ‘t nait. Hogeland en W.K. ik wis. Mv. wie wozzen. , 1 wies, groeide. Hai wos nait haard.; 2 wist.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , wozzen , [werkwoord] , 1 gegroeid. ‘t Koorn het goud wozzen.; 2 volwassen, nevenvorm van wazen. Zai is wozzen, ‘t is n wozzen maaid = n wazen wicht. || wazen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , wosken , gewassen. Fig Hai is weer schoon wosken = hij heeft een voordelig bankroet gemaakt. Ze hebben hom es goud wosken = een flink pak slaag gegeven. Vergelijk hemmeln. || wasken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wassen , waskn , zwak werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: wasket, verleden deelwoord: ewasket , wassen. Dat wasket oe gin waatr of, daar kun je je niet van vrijpleiten; hee kan zik in alle waatr waskn, hij is van alle markten thuis
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wassen , wasn , zwak werkwoord , verleden deelwoord: ewasn , groeien, in de lengte. zoo’t de huene wasnt, wasnt de stùkr, tuchtmiddelen ontstaan naar behoefte
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wassen , wâsse , de Maos wâst wassen, groeien, stijgen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wassen , wâsse , wassen Op de hând wâsse Met de handen, zonder machine; de gruuntes wâsse
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wassen , wasse , waske , werkwoord , 1. Wassen 2. Groeien. De vervoeging luidt: wasse – wos – wossen. Verouderd waske. Vgl. Fries waske.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wassen , wasse , weis, is gewasse , wassen; groeien. De baek wis aazeenderouge: het water van de beek stijgt zienderogen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wassen , wėsje , weisj, haet of is gewėsje , wassen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wassen , wâsse , gruie.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
wassen , waasse , werkwoord , wassen. Pas in de vijftiger jaren, na de komst van de waterleiding en de aanleg van douches en badkamers, werd het algemeen gebruikelijk om zich over het hele lijf te wassen. Te meer omdat de inzichten over de zondigheid van het lichaam zich grondig wijzigden. Vóór die tijd kon men zeggen: “Hij is hêêl kiem (zie aldaar) op z’n lèèf. Hij waast z’n eijge drie keer per jaor òp plotse waor ge anders nòòt kòmt. Meej Paose, Pinkstere èn Kèrsmes. Nòòdig of nie nòòdig.”Het zaterdags ritueel van wassen in een houten of zinken teil met een borstel en groene zeep was voorbehouden aan de kinderen, die daarna de marteling moesten ondergaan met de luizenkam. Als er te veel neten in de haren nestelden moest een frictionnetje met carbol of Boldoot’s hoofd-eau-de-cologne uitkomst bieden.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
wassen , wassen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , van was, (fig.) Zo’n vergadering is een wassen neuze stelt niets voor (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wassen , waskern , wasken, waschen, waschern, wassen , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook wasken, waschen, waschern (Zuidoost-Drenthe), wassen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = wassen Ik wil de raomen waskern (Eex), Most die de handen goud waskern (Bov), Die vrouw had de neie jurk ien keer waskerd en toen was e kreukelig (Emm), Botter waskern afspoelen van de boter na het karnen door water bij te gieten in de bol (Sle), (fig.) Die hef een mienied daon en dat wast e nooit weer van zuk of (Sti) *As de kat zich waschert, komt er volk (Pdh); De haon hef heur wast en de hen hef heur ofdreugd van iemand, die er ongewassen uitziet (Zey); Hef de aolde mot je vanmörgen wast gezegd tegen iem. die zich slecht heeft gewassen (Oos); Waor aj zolf niet koomt, wordt de kop niet ewassen (Dwij)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wassen , wossen , wassen , sterk werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook wassen (Zuidoost-Drents veengebied, Noord-Drenthe) = groeien, wassen in de lengte Het is gruizem wèer nou, ie kunt het grös zien wossen (Hgv), Die jong is aordig oet de kloeten wossen (And), Veur die kwaole bint gien medecienen wossen (Dwi), Der is gien kruud veur wassen het is hopeloos (Bal), Op zukke grond wil niks op wassen (Bov), Wij koopt het maor wat groot, wij wost er wel in van een te groot kledingstuk (Zdw), (fig.) Het wost mij in de ogen het werk is me teveel, maar als ik het laat staan tot morgen, dan... (Sle), Die wost de spinnewebben niet veur de mond hij praat veel (Hijk), Hij wast as een kousteert wordt kleiner (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wassen , wáássen , 1) wassen, van kleren b.v.; 2) groeien. ’t wáást goéd, het (koren) groeit goed.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wassen , wassen , werkwoord , wassen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wassen , gewasse , werkwoord , spr: Gewasse n’èn gezooie. Er helemaal klaar voor zijn. spr: zie: gebraoie.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
wassen , wassn , wassen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wassen , wassn , groeien. Zie bint op goeje grond ewassn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wassen , waase , wassen , És ge vûil hand hôt zin ze wél'les dég'gew klaauwe moest waase. Als je vuile handen had zeiden ze wel eens dat je, je handen moest wassen.
És de kat d’r aojge waast, köm’ter zeeker ne gaast. Als de kat zich wast, komt er zeker een gast. Voorteken van onverwachts bezoek, of als de vrouw zich opmaakt komt er zeker bezoek.
Voltooid deelwoord gewaase. Héd'dew aojge tegoej gewaase want ge zaag'ter nogal ût tuun ge van't wéérk kwamt. Heb je, je zelf heel goed gewassen want je zag er nogal uit toen je van het werk kwam.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
wassen , wasken , wassen , werkwoord , wassen, reinigen met water of andere vloeistof en veelal met zeep
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wassen , wassen , bijvoeglijk naamwoord , van was, bijv. een wassen neuze iets dat weinig voorstelt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wassen , wassen , werkwoord , 1. wassen, in de lengte groeien (van kinderen) 2. (van gewas) groeien, omhoogschieten 3. toenemen in hoogte, omvang
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wassen , wassen , zelfstandig naamwoord , et; was, wasgoed
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wassen , wase , werkwoord , wees, gewase , stijgen , (van waterstand) wase (afw. vormen o.t.t. hër/ze wês. VB: De Maos wäor weer gewase, haaf Hare sjtoûng oonder wäoter.; groeien wase VB: De Maos ês weer gewase, haaf Hare sjtèit oonder wäoter.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wassen , wase , werkwoord , wees, gewase , wassen , (afw.vormen o.t.t. dich wês, hër wês) VB: Waas de gezich vuur dats te nao sjaol gèis, Zw: Z'nne kop wase: zijn haren wassen Zw: Van alle wäoter gewase: tal van slechte karaktereigenschappen bezitten
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wassen , wààse , groeien
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
wassen , wààse , wassen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
wassen , niks tege gewaase , niets tegen te doen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
wassen , waase , wassen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
wassen , waase , werkwoord , groeien (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
wassen , wasse , werkwoord , groeien (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
wassen , wasse , wastj/wèstj, wasdje/wees, gewasse , 1. wassen 2. groeien. , Zich wasse ane pómpestein.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wassen , wasse , wasse, zich , werkwoord , wèsjtj, wasjdje/wees, gewasse , 1. zich wassen ook zich bejje, de cent sjoere, inne kuup gaon, zich poedele 2. dae trui wèsjtj zich fijn – die trui laat zich goed wassen, blijft mooi na het wassen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wassen , wasse , werkwoord , wèsjtj, wees, gewasse , groeien, groot worden: waat bös se toch gewasse! – wat ben je toch groot geworden!; zoeë lank es ter gewasse is – in zijn volle lengte
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wassen , wasse , werkwoord , wèsjtj, wees, gewasse , wassen, wrijvend met water schoonmaken; de rame wasse – de ramen lappen; hae wèsjtj niks oet de weîk – hij presteert niets
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wassen , wasse , werkwoord , wés(t)j, wees/waszje, gewasse , groeien, reinigen, wassen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wassen , gewaase , voltooid deelwoord , van ‘waase’; gewassen; Cees Robben – Vur ’n kwartje gewaase... (19570216)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wassen , waase , zwak werkwoord , waase - waaste - gewaase , wassen; (geen vocaalkrimping); In de miste höshaawes wier smòndags gewaase. M Veul te waasse èn wèèneg te vouwe. De Wijs – Jè, jè, ik waas me twee keer per jaor, vuil of nie vuil (11-02-1965); De Wijs – witte dègge mee heet waoter beter witter kunt waasse (09-07-1967); Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Ze laote der ège waasse - ze laten zich wasschen; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - we zulle dè vèèreke wèl waase, zi den boer èn hij douwde den doomienee in de mistput (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - we zullen dat wel klaren; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - veul te waase èn wèèneg te vouwen hèbbe (Kn'50) - veel drukte maken en weinig nuttig werk verrichten; weinig bezitten; WBD (III.3.2:169) 'wassen' = kaarten schudden; ook 'schokken'; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - waase (met rekking) blz. 106; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - wa.se(n), st.ww. (wies, ook waaste), tr. 'waassen' - wassen; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - waasse ww - wassen; groeien; Cees Robben - '’t kaf waast meej'; WBD III.1.1:7 'wassen' = groeien; waase - waaste - gewaase; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; st. ww. (wies), intr. 'waassen' - wassen, groeien
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wassen , wasse , waes – gewasse , groeien
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
wassen , wasse , waes – gewasse , wassen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal