elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vreemde 

vreemde , vrömden , allen die zich van buiten in de gemeente vestigen of gevestigd hebben.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vreemde , vrömde , vremde , vreemde, en = vreemdeling, met name vreemde arbeiders uit Friesland of Pruisen; vrömde zichters = vreemdelingen die in deze streken komen om het graan te zichten.
vrömde zun (vreemde zon) = bijzon, Oostfriesch frömde sünne; zoo ook: vrömde moan (of: moane) = bijmaan; vrömd (of: vremd) vet = runder- en varkensvet, hier ingevoerd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vreemde  , vraemde , vreemden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vreemde , vremde , [zelfstandig naamwoord] , 1 vreemdeling. ‘t Is n vremde.; 2 in de vremde (uit het Holl.) = in den vreemde. || vremmen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vreemde , vremmen , [zelfstandig naamwoord] , alleen in: hai woont op n vremmen = in den vreemde; Hogeland ien n vremmen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vreemde , vrémde , ’t Is mar ’ne vrémde Het is maar een rare snoeshaan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vreemde , vreemd , zelfstandig naamwoord , Iemand die ergens niet bekend is, niet ingewijde. | ’t Is voor ’n vreemd meist niet te vinden. ’n Vreemd zou d’r niks van begroipe.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vreemde , vraemde , mannelijk , in den vreemde.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vreemde , vraeme , mannelijk , vraeme , vreemdeling. Dooch de sjlaach toe, dao zit ’ne vraemen oppẹ sjpiekert: er is een vreemde eend in de bijt. Dao is ’ne vraemen haan oppẹ mëstem: er is een vreemdeling op het erf.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vreemde , vrem’n , 1. vreemde. 2. zonderling.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
vreemde , vrumde , 0 , vrumden , Var. als bij vrumd = 1. vreemde Dat is een vrömde, dei komp hier nich vort (Bov), Paartie lu leer ie nooit good kennen, het bint en bleeft vrömden (Die), Dat hef hij ok niet van een vrumde (Hijk) 2. eigenaardig persoon, zonderling Dat is wat een vrumde (Row) 3. vreemde gebieden Dei gait tot het nust oet, dei wil naor de vremde (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vreemde , vremde , vremte , zelfstandig naamwoord , de 1. vreemdeling, onbekende, iemand die niet tot de familie of de kennissenkring behoort 2. buitenland, onbekende streek, in bijv. in de vremde wonen, warken in de vremde
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vreemde , vreemd , zelfstandig naamwoord , vreemde , 1. vreemdeling, onbekende, buitenstaander De bêêste zien ’t gauw as ter een vreemd in de stal komt De koeien zien het direct als er een onbekende in de stal komt Z’is meddun vreemd getrouwd Ze is getrouwd met iemand die niet van dit dorp komt 3. buitenstaander Daer heb een vreemd nie mee te make Daar heeft een buitenstaander niets mee te maken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
vreemde , vrèmde , vrème , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , vreemdeling , VB: Van Groéselt en Riékelt wäor neet vëul dao, 't wäore vëul vrèmde. VB: Diér ién en de vrèmde hèivers! Zw: Dat hèt 'r van gèine vrèmde: die karaktereigenschap heeft hij van zijn ouders geërfd.; vrème
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vreemde , vrimde , vreemde , Zèij higget van ginne vrimde. Zij heeft het niet van een vreemde.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
vreemde , vremde , zelfstandig naamwoord , vreemde, rare, zonderling; op den vremde, in den vreemde (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
vreemde , [een vreemde] , vraemdje , mannelijk , vraemdje , 1. een vreemde 2. buitenland , Det is eine vraemdje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vreemde , vrèmde , zelfstandig naamwoord , vreemde; De Wijs – ’t is as 2 druppels waoter, hij heeget van ginnen vrèmde (27-12-1968); Frans Verbunt (1996) - vreemdeling (iem. die nog niet zo lang in Tilburg woont); WBD III.3.1:30 'een vreemde, vreemde mens’ = vreemde, ook 'ene nie van hier'; WBD III.3.1:30 'vreemden' = buitendorpsen; WNT VREEMDE, vremde - persoon die tot een ander land of volk behoort, die uit een ander land afkomstig is ...
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vreemde , vremde , vreemde
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal