Woord: voorn
voorn , voring
, Voorn. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
voorn , vóren , mannelijk
, voorn. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
voorn , voorn , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zie een zegsw. op ruis, en vgl. de samenst. meunvoorn, roetvoorn, ruisvoorn. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
voorn , vaores
, vorentjes (vischjes). Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
voorn , voorn , [zelfstandig naamwoord]
, voren, de vis. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
voorn , voorn , voring , 0
, voorns , Ook voring (Midden-Drenthe, dc) = voorn Der zaten hier wel voorns in de stroom (Pdh), Kerel, wat heb ik ain dikke joekel van ain voorn vangen! (Twe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
voorn , voorn
, voorn Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
voorn , voorne
, voorn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
voorn , voorne , zelfstandig naamwoord
, veurntien , voorn, zoetwatervis. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
voorn , voorske , zelfstandig naamwoord
, voorntje (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |