Woord: voorhoofd
voorhoofd , voorhoofd , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Zie de wdbb. – Bij de boeren. Wendakker; het niet doorgreppeld gedeelte van het land dat doorloopt langs het hoofd der verschillende akkers. Vgl. hoofdakker. – Evenzo verderop in N.-Holl. en hier en daar elders, b.v. op Zuid-Beveland (vuroot, TE WINKEL, Nieuw Taalk. Magaz. 2, 237). In Friesl. voorakker. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
voorhoofd , veurhuid
, voorhoofd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
voorhoofd , vurhò
, trappeleind van een omgeploegde akker, deel waar bij het ploegen van het grote middenstuk de paarden telkens keren. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
voorhoofd , veurheufd
, voorhoofd. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
voorhoofd , veurheufd , 0
, voorhoofd Het veurheufd was klam van het zwiet (Wes), Ik heb mien veurheufd aordig estöt (Hav), Hij hef de fokke meer op het veurheufd as op de neuze (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
voorhoofd , veureufd
, voorhoofd. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: veurkòp Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
voorhoofd , veurheufd , zelfstandig naamwoord
, et; voorhoofd, deel van het gezicht van de wenkbrauwen tot het haar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
voorhoofd , veurhôôd , veurrôôd , zelfstandig naamwoord
, veurhôôn, veurrôôn , veurhôôtjie, veurrôôtjie , 1. wendakker, het gedeelte van het bouwland aan het einde van de ’mêêt’ waar de ploeg wordt gekeerd Toen die vroog ‘hoe nae bin je’, zee die ‘ik mo’ nog twêê ommegange en ôk ‘t veurhôôd nog ploege’ 2. voorhoofd Hij voog ’t zwêêt van z’n veurhôôd Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd Ook veurrôôd; Errepels van ‘t veurhôôd en sop uit de grip De grootste armoede (aardappels van de wendakker en jus uit de greppel) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
voorhoofd , veureufd , zelfstandig naamwoord
, voorhoofd. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
voorhoofd , vuuërhuit , veurhuit , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; voorhoofd Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |