Woord: voluit
voluit , volüit
, ten volle, gansch volkomen. Het zijn niet – 4 dagen. Gij hebt voluit betaald. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
voluit , voloet
, (voluit; klemtoon op: vōl) = geheel; ’t is vōloet zoo kold nijt as guster = ’t is niet zoo koud als gisteren; ’t is vōloet nog gijn joar leden dat, enz. = ’t is nog geen vol jaar geleden, dat, enz. hij ’s vōloet nog gijn tien joar. Hiervoor ook alleen: vōl, in: ’t wicht is achtien joar vōl, zij ’s in ’t negentiende, enz. = zij is volle achttien jaar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
voluit , voloet
, voluit. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
voluit , voláen , , (bijwoord)
, met volle kracht. Volaen werkte de motǝr achteruit. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
voluit , voloet , [bijwoord]
, voluit. Hai is voloet nòg gain twinteg joar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
voluit , voloet , bijwoord
, voluit Dat woord huj niet voloet schrieven, dat kuj jo wal ofkörten (Sti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
voluit , voluut
, voluit. Hie schreef zien naeme voluut. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
voluit , voluut , bijwoord
, voluit: helemaal Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
voluit , voluut , bijwoord
, voluit. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |