Woord: vleien
vleien , vleien , zwak werkwoord
, vleien. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vleien , flaaien , floien
, vleiend liefkoozen. Kil. fleeuwen, vleyen; Nedersaksisch floi, flei = overdreven vriendelijk en aanvallig. Nederlandsch flooien, Nedersaksisch floien. Het woord vlooijen voor vleijen is reeds zeer oud. – vlooien is een andere vorm voor vlaien, bijvorm van vleien; vgl. verfroijen en verfraaien. (Verdam). Verwant met het oude: floien, Engelsch to flow, en ons: vloeien. Vgl. flikflooien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vleien , vleien
, het ontstaan van eene vlei (zie aldaar); ʼt vleit gau, zooveel als: die vloeistof wordt licht met een vlies bedekt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vleien , flaaien*
, vergel. Nederlandsch flikflooien. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
vleien , vleie
, vleien. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vleien , vläien
, vleien Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
vleien , vlaaien , vlòien; vloaien , [werkwoord]
, mooi praten. Cuwaert, òch, hou mie dat spiet, Vlòide hai, loat wie nait schaaiden. (Dijkstra, Vos Reinaerde.) || floaien Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vleien , vlijen , flaaien , [werkwoord]
, floaien, flikfloaien ‘t Gewone woord is vliemstrieken. || floaien Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vleien , vlijen , [werkwoord]
, een vlij vormen. Melk vlijt gaauw. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vleien , vlòien , [werkwoord]
, zie vlaaien en vloaien. , (Veenkoloniën) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vleien , vliejn , zwak werkwoord
, regelmatig opstapelen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
vleien , vlèie
, vleide, haet of is gevlèit/flèide, haet of is geflèit , vleien.; flèie vleien. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vleien , vleien , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. vleien, mooi praten Hie leup er aal umtoe te vleien (Schl), As hij zo mooi met je zat te vleien, dan was e je neudig (Sle), z. ook fleimen 2. passen, van pas komen (wm, bo) Een riek mense vleit oos alle dree wal (wm), Ze kunt heel wies wezen, as het heur vleit (bo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vleien , vli’jen
, vleien Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vleien , vlaaiken , vlaaien, vlaiken, vleiken, laiken, vleimen , werkwoord
, 1. door vleien proberen gunstig te stemmen, mooipraten 2. minnekozen, liefkozen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vleien , vleien , werkwoord
, vleien, vooral in iene om de bek vleien flikflooien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vleien , vlejje , werkwoord
, vlejde, gevlejd, vlejjenterre , vleien , VB: Wat bis te weer aon 't vlejje, môs te weer e keukske hebbe? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
vleien , [prijzen] , vlejje , flejje
, vlejtj, vlejdje, gevlejdj, flejtj, flejd , vleien Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vleien , vlaaje , zwak werkwoord
, vleien; B vlaaje - vlaajde - gevlaajd; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GEVLEEËN (zachte e): 3e hoofdvorm van 'vleien' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |