Woord: vlak
vlak , flo
, ondiep. Doar is ‘t flo, daar kan men ’t begronden. Wat vis y flo, Wat hengelt gij met kort zink. Wat vis y blok, id. N. F. blok, laag. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
vlak , vlak , bijwoord
, juist. , vlak in ’t oog. Vlak tegenover. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
vlak , vlâk , [zelfstandig naamwoord]
, eene horde, van teenen gevlochten; ook een houten raam, dat men onder op den wagen legt, bij het opladen van zeer kort hooi. Ook Dre. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
vlak , vlak
, voor: in orde; hij hef ’t met vrommes neet vlak = zijn meisje en hij zijn ’t oneens; eigenlijk zooveel als: er is eene oneffenheid, eene ongelijkheid in beider denken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
vlak , vlak , bijvoeglijk naamwoord
, vlak, ondiep. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vlak , vlak , flak
, voor: ondiep in: vlak bord, ter onderscheiding van dijp bord = soepbord. Oostfriesch ʼn flakken teller, ên flakke schöttel, Nedersaksisch flakke schottel. Vgl. v. Dale art. vlak 1. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vlak , vlak , flak
, geheel, volkomen, in: ik bin dʼr vlak veur (of: tegen) = ik ben er met hart en ziel voor, enz.; Oostfriesch ik bün dʼr flak tägen. Vgl. v. Dale art. vlak 2. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vlak , vlak , bijvoeglijk naamwoord
, Zie de wdbb. – Vlak gaan, naar bed gaan. Synon. vlakken en neergaan. – Vlak vallen, (overdrachtelijk) schuld bekennen; ook zich gewonnen geven, zich laten overreden. || Eerst deed ze, of ze der niks van wist, maar eindelijk is ze toch vlak ’evallen. As we maar volhouwe, dan zel-i wel vlak vallen (toestemmen, met ons plan meegaan enz.). Vgl bij HOOFT op zijn plat vallen, zich onderwerpen (OUDEMANS, Wdb. op Hooft 245 vlg.). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
vlak , vlaak
, vlak. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vlak , flak , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 vlak. Flak laand; 2 flak tegen de wind = recht tegen de wind. || vlak Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlak , vlak , flak , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 vlak. Vlak laand.; 2 ondiep. n Vlak bòrd.; 3 vlak lopen = op niets uitlopen.; 4 geheel, volledig. Ik was ter vlak tegen.; 5 ik kin nait goud vlak mit hom wezen (Hogeland) = ik kan niet gewoon met hem wezen; er zit wat.; 6 dicht. Ik zat flak op ‘t ìnne. Hai woont flakbie. || blak; lak en flak Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlak , vlak
, plat, plat dak, balcon. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
vlak , vlak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, plat Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
vlak , vlakn
, op n vlakn, op de vlakte Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
vlak , vlak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, in de zegswijze vlak valle, schuld bekennen. – Vlak gaan, naar bed gaan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
vlak , vlaak
, vlaaker, vlaakste/flaaker, flaakste , vlak, effen. Oppẹt vlaaken hiljter mich neit bie: in vlak terrein kan hij mij niet bijhouden.; flaak plat, effen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vlak , vlák
, echt, waerkeluk (da’s nogal vlák, da’s nogal kloar). Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
vlak , vlakke
, vläkkie , snee, plak. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
vlak , vlaak , 0
, (N:be) = strook stro boven het houten beschot van een schuur, z. ook anbindsel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vlak , vlak , blak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook blak (ti) = 1. vlak, egaal Die taofel is niet vlak, hie is scheeif (Eex), Wat hef die mulder een mooie vlakke wind (Sle), Een vlakke wind uut het zuden kalme wind (Hol), (fig.) De buren hebt het niet vlak mit mekaar hebben onenigheid (Hav), Hej het neet vlak? ben je niet in orde (Die), Hie hef het niet te vlak met het hart zij heeft hartproblemen (Sle) 2. volkomen Hij was der vlak veur (Wes) 3. juist, recht, pal Hai gong vlak veur mie staon (Eco), Hij zee het hum vlak veur de kop recht (Oos), Hij kwam vlak veur het eten net (Hgv), De wind is vlak oost pal (Emm), Hie gung er vlak overdag hen midden overdag (Wee), IJ kunden je vlak in het jaor besteen midden in het jaar besteden als knecht of meid (Bui), IJ moet vlak op die jurk gaon ziten, aans komt er aal knötters in (Sle), Hij woont er vlak an vlak naast (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vlak , vlak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. plat, effen; 2. juist Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vlak , vlak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. effen, plat 2. (van de wind) regelmatig 3. horizontaal, egaal 4. (van de wind) pal 5. zeer dichtbij, rakelings 6. geheel en al, bijv. Ik bin d’r vlak veur Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vlak , vläok , bijvoeglijk naamwoord
, vlak , VB: Ién Hollend gön ich mich zoe good, dao ês aal zoe vläok. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
vlak , vlaak
, vlaker, vlaakst , 1. vlak 2. (muziek) niet expressief , Det is ei vlaak landj. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vlak , vlaâk , vlaak , bijvoeglijk naamwoord
, vlake , vlak; zich oppe vlake haoje – geen kleur bekennen, geen mening geven, zich op de vlakte houden Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vlak , vlaak , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, vlak Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
vlak , vlak , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
, druk; Henk van Rijen - wè hèbbe ze et wir vlak - wat zijn ze weer druk!; HTW 'vlak hèn' uitgelaten, druk zijn; WBD III.4.4:136 'vlak’ , 'vlakke' = vlakte Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
vlak , vlaak
, vlak Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |