Woord: vieren
vieren , vieren
, feest houden, ook eenen tijd rusten of niets doen. , Ik werk van daag niet en zal maar vieren, dat is rusten, in welke beteekenis de Ouden het ook bezigden. De viere was in het middeneeuwsch de rustdag. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
vieren , vieren
, ontzien, van personen en zaken. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
vieren , vieren , [werkwoord]
, rusten, zich te goede doen. Hd. feiern. Oetvieren, door rust en goed voedsel zich herstellen, na zwaren arbeid, eene ziekte enz. Vierdag, rustdag, feestdag. Hd. Feiertag. Lat. feriae. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
vieren , vijern*
, in ʼt Nederlandsch zou men zeggen: vierkant van zijn stoel opspringen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
vieren , veere
, laten vieren. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vieren , viere , ,
, 1. een touw of tros laten gaan; meestal houdt men een slag om bolder of winch, ter voorkoming van te snel vieren, ook om direct weer te kunnen hauwe. Commando: Vier! of vieré! 2. het lichten van de zee. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
vieren , vieren , [werkwoord]
, 1 feest vieren, brulòf vieren.; 2 ain vieren = iem. prijzen, waar hij zelf bij is; hem aan de gang brengen. || veren Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vieren , vieren , [werkwoord]
, loslaten. n Taauw vieren loaten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vieren , viere
, vierde, haet of is geviert , vieren; rusten; in de ziektewet lopen, zie: krank viere. Me mót de feeste viere wie ze valle: men moet het nemen zoals het komt. Onval viere: in de ongevallenwet lopen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vieren , vieren , zwak werkwoord, overgankelijk
, laten gaan Laot het touw mor vieren, dan geeit je vleeiger wel hoger (Eex), Ik heb de wiend in de rogge, ik laot mij lekker vieren hoef niet te trappen op de fiets (Bro), Mit jongelu muj ’t leide wel is wat laoten vieren wat door de vingers zien (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vieren , vieren , zwak werkwoord, overgankelijk
, vieren Wij vieren elk jaor het aolde jaor bij oonze buren (Eri), Zie hebben net heur zulvern bruloft vierd (Vtm), Wanneer vier wij oen verjaordag? (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vieren , vieren
, vieren (van een feest) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vieren , vieren
, laten schieten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vieren , gevierd , werkwoord
, bruine kringen vertonen, binnenin appels. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
vieren , vieren , werkwoord
, 1. vieren: van plechtigheden e.d. 2. laten schieten, bijv. Van de wiend of kuj’ je vieren laoten je flink laten voortwaaien, an ’t vieren raeken een sprong maken met de voor- en achterbenen tegelijk van de grond, uut een vieren(d) zeer snel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vieren , vere , werkwoord
, veerde, geveerd , vieren , VB: Muerge veert de vroûw hëure verjëurdäog.; ziektewet (in de ziektewet lopen) vere VB: Wie ich mich op 't wérk mêt de zèg 'n fistel gezat haw heb ich 3 wêke geveerd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
vieren , viere , werkwoord
, ontzien (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
vieren , vere
, veertj, veerdje, geveerdj , vieren , Fieës(t) vere. Is t’r hie get te vere? Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vieren , [vanwege ziekte thuis blijven van het werk] , viere
, viertj, vierdje, gevierdj , vanwege ziekte thuis blijven van het werk , Hae haet ’t flink in ziene rök, hae is aan ’t viere. Kirmesmaondig vierdje hieël get mienwirkers. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vieren , viere , werkwoord
, viertj, vierdje, gevierdj , in de ziektewet lopen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vieren , vere , werkwoord
, veertj, veerdje, geveerdj , vieren Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vieren , vere , vieëre , werkwoord
, feesten, uitzieken, vieren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
vieren , viere , zwak werkwoord
, vieren; verwennen; Pierre van Beek - Ik wòrd gevierd as en vèùl aajke = ik ben niet in tel (Tilburgse Taalplastiek 126); B viere - vierde - gevierd; — soms vocaalkrimping: gij viert, en verleden tijd vierde(n); – lange ie, behalve in tegenwoordige tijd bij gij (viert) en in verleden tijd (vierde(n)); Cees Robben – Ze wordt gevierd as ’n vuil aaike... (19710522) [Ze wordt goed verzorgd]; Cees Robben – Gevierd as ’n vors aaike.. (19860411); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VIEREN - vieren, wel verzorgen. Hij is gèren gevierd. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |