Woord: vogelen
vogelen , veugelen
, Vogelen. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
vogelen , vögelen , zwak werkwoord
, futuere. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vogelen , feugêln , veugêln
, futuere, coitum exercere, Oostfriesch fögeln; letterlijk: zooals de vogels doen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vogelen , vogêln
, met drift zoover mogelijk van zich werpen; hij vogelt ’t bouk deur de koamer; hij kreeg hōm de pet van de kop en vogelde hōm wied weg. Eigenlijk zooveel als: gelijk de vogels doen, nl. (zich) snel verwijderen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
vogelen , [vogels vangen, vrijen, vals spelen] , fochelen
, Te ver naar voren, niet op de meet beginnen. Bij ’t knikkeren hoort men telkens: N(i)eet fochelen! î fochelt! Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
vogelen , veugelen , vogelen , zwak werkwoord, intransitief
, Aan iets peuteren, morrelen, het voortdurend betasten. || Zit toch niet zo an me te veugelen: hou je handen thuis. Er zat ’en stien los en toe veugelden de jongens net zo lang tot ze ’em eruit hadden. – In deze zin ook elders, wellicht algemeen. Voor de oorspronkelijke bet. van het woord vergelijke men KIL. “voghelen, inire, coire, rem veneream exercere: ab avium salacitate metaphora sumpta”. Zie verder Taal- en Letterb. 2, 314; OUDEMANS 7, 697, Journ. v. Const. Huygens, den zoon, I (Werken Hist. Genootsch. 23) 152 e.e.; Koddige Opschriften (ed. 1698), 1, 47, en 116, enz. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
vogelen , fŏchĕlĕn
, afraffelen, gauw afdoen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
vogelen , fochelen
, Te ver naar voren, niet op de meet beginnen. Bij het knikkeren hoort men telkens: N(i)eet fochelen! Ȋ fochelt! (speelt valsch). Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
vogelen , veugele
, knutselen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vogelen , feugeln , [werkwoord]
, ook: veugeln (Hogeland en Westerkwartier) =futuere. || vogeln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vogelen , foegeln , [werkwoord]
, 1 wegmoffelen. Hai foegelde ‘t òl goud gaauw aan zied; 2 werpen, zodat het fladdert. Meester foegelde hom zien schrift om oren. Zie vogeln en foggeln; 3 ien nkander foegeln = slordig ineenzetten. Zie fageln en foeken. , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vogelen , veugeln , vogeln , [werkwoord]
, ook: feugeln (Hogeland, Westerkwartier) =1 in haast in elkaar zetten; ‘t is mor wat in nkander veugeld.; 2 gooien. Wat in ‘t daip veugeln. Hai veugelt ‘t er mòr ien (dV) = hij eet heel vlug.; 3 met veel drukte lopen. Kiek hom der es over vogeln!; 4 (Westerwolde) heen en weer bewegen. Hai veugelde wat mit n pampier.; 5 wegjagen. Ik zel hom gaauw wegvogeln.; 6 peuteren. Hest ter weer aan zeten te veugeln? Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vogelen , vogele
, geslachtsgemeenschap hebben Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
vogelen , veugele , werkwoord
, Met de handen betasten, morrelen, peuteren. | Zit toch niet zô án m’n te veugelen. Wie het er an dut slot zitte te veugelen? Zie het N.E.W. onder veugelen, afleiding van veugel = vogel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
vogelen , voogele
, voogelde, haet of is gevoogelt , vogels vangen; vogelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vogelen , fochelen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) met moeite op een drafje lopen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vogelen , foechelen
, gemeen spelen (vooral bij knikkeren) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vogelen , veugeln
, met de vingers betasten om iets te onderzoeken. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
vogelen , voëgele , werkwoord
, voëgelde, gevoëgeld , vrijen , (mnl. 'vogelen': paren van mensen dieren) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
vogelen , foegelen , werkwoord
, foegelen, efoegeld , prutsen. Iets in mekaere foegelen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
vogelen , vogele
, vogeltj, vogeldje, gevogeldj , neuken , Dae wiltj vogele, kan ouch vlege. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |