Woord: verte
verte , veerte
, verte, ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
verte , verte , veerte
, in: wie hebben de verte, ook: de hoogte = wij gaan niet verder, maar keeren terug. ’t Laatste ook zooveel als: wij zijn op de hoogte van onze woning; verste verte, in: in de verste verte nijt = bij lange na niet; hij ken in de verste verte zoo hard nijt, nl. loopen, rijden, enz.; ’k har in de verste verte nijt docht dat hij zoo gemijn was = zoo iets had ik van hem onmogelijk kunnen denken. Versterking van: in de verte = lang niet; hij ’s in de verte zoo stark, knap, riek, enz. nijt as, enz. (= op gijn stukken noa) = op verre na niet, die andere is verreweg de sterkste, knapste, rijkste, enz.; zij ’s in de verte nijt mooi = zij is verre van mooi; hij ’s in de verte gijn Thorbecke = hij mag niet met Thorbecke vergeleken worden. veerte, zie: veer. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
verte , [wat ver weg is] , veertĕ
, verte. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
verte , vaerte
, verte. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
verte , verte , [zelfstandig naamwoord]
, Ik heb de verte = ik ben waar ik wezen moet. Hai is in de (verste) verte zo staark nait. Zai is nait mooi, in de verte nait = lang niet. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
verte , veerte , zelfstandig naamwoord
, Variant van verte. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
verte , veerten
, verte. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
verte , veerten
, verte. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
verte , verte , veerte, varte , 0
, verten, vertes , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook veerte (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe), varte (Zuidwest-Drenthe) = verte Ik zag hum hiel in de verte (Sle), Wat een oploop daor in de veerte (Bro), Hij is altied wat uut de veerte wat afstandelijk (Zdw) *Dat leit [dat geeft luwte], zee de vos, doe zag hij uut de veerte een bentespiere staon (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
verte , vätte , veerte
, verte. Ook: veerte (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
verte , veerte
, verte. Wie zaagn ’m in de veerte ankomm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
verte , veerte , vette , zelfstandig naamwoord
, de 1. verte 2. vergezicht, bijv. in de schiemerige veerte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
verte , värte , zelfstandig naamwoord
, verte. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |