elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: verliezen 

verliezen , verliezen , [werkwoord] , 3pers.sing.praes.ind. verlust , O.iv.33. Nog heden zoo.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
verliezen , verlieezen , verleezen , sterk werkwoord , verliezen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
verliezen , verlijzen , (= verliezen), voor: vertragen, achterblijven, van een uurwerk; tegengestelde van: winnen = te snel loopen: dien allozie wint en mienent verlust. – Voor: verliezen, kwijtraken: dei kaptain het zien schip verloren = zijn schip is verongelukt; dei mensen hebben al drie kinder verloren; kinder verlijzen is hard.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
verliezen , verliezen , sterk werkwoord , zie verloren.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
verliezen , verlijzen , zie winnen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
verliezen  , verleere , verleer, verlüs, verlüs, verloor, verlaore , verliezen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
verliezen , verleizen , verlää, verlään; ik verleize, dů verlöst, hei verlös, wi, i, zei verleist; ik verlää, dů verlöust, h , verliezen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
verliezen , verlieze ,   ,   , ’n Verloren gang, een strook van de huid van het schip, die puntig toeloopt.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
verliezen , verlaizen , [werkwoord] , Ik verlais, doe verlust, hai verlust; ik verloor, heb verloren. , verliezen. nooit ik bin ‘t mes verloren. Klòk verlust = loopt te langzaam. Ik geef ‘t verloren = ik geef het op. Hai verlust zien vraauw nait in ‘t bedstro = zij ziet er heel welgedaan uit.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
verliezen , veleezn , sterk werkwoord , 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: veleest, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: , verliezen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
verliezen , verleize , verloor, haet of is verlaore , verliezen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
verliezen , verlieze , werkwoord , verliezen. 1. Met de uitdrukking: ’k Hè veul on ’m verloore bijvoorbeeld bij overlijden of vertrek, wil men zeggen dat men ’n ernstig verlies geleden heeft door zijn heengaan. Zie ook: verspeule. 2. Loslopende kippen leggen d’r aajer dikkels verlore, nl. op plaatsen waar men ze niet verwacht of niet vinden kan.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
verliezen , verliezen , verleur, verleuren , verliezen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
verliezen , verliezen , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. verliezen Ik was niet best mit knikkern, ik verlèur altied (Ruw), Ik mag hum niet heuren preken [zwetsen] hie hef altied wunnen en nooit verloren (Anl), Ik heb met je niks verleuren niets met jou te maken (Sle), Dat is zo’n heiden, daor is niks an verleuren die is niet veel waard (Pdh), Alle hoop is verleuren (Exl) 2. minderen in productie (Kop van Drenthe) De kou verlös (Row) *Waor niks is, hef de keizer zien recht verleuren (Bei); Het is mor gooud dat je gat vaast zit, aans verloren ij die ok nog (Eex), ook IJ verliest je gat nog ies tegen een sloddervos, iem. die alles verliest (Oos); Moed verleuren, al verleuren (Smi); Waj in hoes verliest, brengt het hoes ok weer (Wed), z. ook verleuren
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
verliezen , verliézen , verliezen. (verlies, verlòr, verlòrren).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
verliezen , verliezen , verlîêzen , verliest, verleur, verleuren, verleuren , (Kampen) verliezen. Ook: verlîêzen (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
verliezen , veliêre , werkwoord , achteruitgaan, in gezondheid. Ik èm veul aon ’m veloore. Hij ziet er veel slechter uit.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
verliezen , verliezn , ik verlieze / verleure, iej verlies / verleurn; hie verlös / verleur, wie verlies / verleurn; ik heb , verliezen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
verliezen , verliezen , werkwoord , 1. verliezen, zonder dat men het merkt laten vallen, achterlaten 2. moeten missen, kwijtraken 3. overwonnen worden 4. in Ik kon wel zien da’k an him verleuren heb dat hij achteruit is gegaan qua gezondheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
verliezen , verlierze , werkwoord , verliers, verloor, verlore , verliezen Ik hettet spellechie motte verlierze
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
verliezen , verlere , werkwoord , verloer, verloere , verliezen , (afw.vormen o.t.t. dich verlûis, hër verlûis) VB: Gaank mich 'ns e päor kemissies doén meh verleer 't géld neet, huurs te?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
verliezen , verlíéze , kwijtraken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
verliezen , verliere , verliezen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
verliezen , verliejze , verlorre , verliezen , Ik ha m’n ténnisperteij nie hoeve te verliejze. Ik had mijn tennispartij niet hoeven te verliezen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
verliezen , verleze , ich verlees, doe verluus, hae verluustj, zie ve , verliezen , Ane verlezendje handj zeen. Bie ’t spuuele alles verloeare höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
verliezen , verleze , werkwoord , verluusjtj, verloeër, verloeëre , verliezen; ich bön verloeëre – ik heb verloren (b.v. een sportwedstrijd)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
verliezen , verleêze , werkwoord , verluus(t)j, verloeër, verloeëre , verliezen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
verliezen , verlieze , sterk werkwoord , verliezen; R.J. 'k zèè de hèlft ervan verloore; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - verlore - verloren; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 40) verlorde/ verloorde (wel of niet vocaalkrimping); B verlieze - verloor – verloore; ik verlies, gij/hij verliest; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - verlieze ww - verliezen; 'k Hè veul om 'm verloore
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
verliezen , verlaere , verlaor – verlaore , verliezen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal