elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vak 

vak , vak , dak en vak onderhòlden, het huis en wat er bij behoort, in behoorlijken staat houden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vak , fak , uitspraak voor: vak, meervoud fakken. Zie ook: vak 1, 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vak , fikke , in de taal der knapen voor: zak, inzonderheid voor: vestzak; ’k zel ’t in de fikke steken. Oostfriesch fikke, fik = zak, broekzak; Nederduits fikke, Zweedsch ficka, Deensch fikke, feck, Hoogduitsch Ficke = zak; Noordfriesch feck, fek, fich = een kleine zak, buidel. Van denzelfden oorsprong als: vak, en: fuik. Zie ook: fekke.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vak , vak , fak , in de gewone beteekenis heeft in de Ommelanden als meervoud voaken, evenals rak, roaken. – vak onder de schooltafels zooveel als: het afgeschutte gedeelte voor elke zitplaats om daarin de schoolbehoeften te bergen. De kinderen leggen hunne boeken, leien en schriften in ’t vak, dat is: zij bergen het weg, bij ’t uitgaan der school. Spreekwoord: Elk in zien vak = Schoenmaker hou je bij je leest, en ook: ieder is in zijn eigen beroep het best thuis. De toevoeging luidt: – zee de schooier, dou nam hij ’n loes van d’arm en dee hōm op kop. Zie ook: goul.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vak , vak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Zegsw. Dat stilt een vak in ’t huis, gezegd als er na groot rumoer plotseling stilte komt. – Vgl. de samenst. bedsvak.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vak  , vak , vakke , vekske , vak (in een kast).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vak , fak , [zelfstandig naamwoord] , veel gehoorde uitspraak van vak, gevolg van ‘t voorafgaande lidwoord: ‘t fak.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vak , vak , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 vak. mv. vakken.; 2 ‘t goul (Veenkoloniën); 3 de heuhörn (Westerkwartier), de open ruimte in de gol, die ontstaat doordat an e achterdeelkaant ‘t hooi er uitgehaald wordt; ‘t hooivak.; 4 ‘t kastje onder de schooltafel. De schriften in ‘t vak leggen.; 5 vak, beroep. n Vak leren. Mv. steeds vakken.; 6 tak van wetenschap. Duuts is n mooi vak. Mv. steeds vakken; (Westerkwartier) te vak goan = naar bed gaan. Schertsend, gelijk te vak moeten, zellen, willen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vak , vak , 1. vak (beroep). 2. ruimte in schuur voor het optassen van graan of hooi
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
vak , fak , onzijdig , fakker , vak, ambacht.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vak , vak , 0 , vakken , 1. vak In de brieventas van de bode zit een vak veur geld (Sle), De schriften en boeken in het vak doen! vak van de schoolbank (Wes) 2. beroep Wat veur vak hej?(Exl), Hij is bakker van zien vak (Gas), Opscheppen is ook ain vak gezegd als iemand staat op te scheppen (Twe) 3. opslagruimte in een schuur tussen 2 gebinten Die het hoes wat groter hadden, hadden een lange deel en daornaost eein of meer vakken (Eex), Hael even wat heui uut het vak (Dwi), Dan muj mit een pak stro op de nekke naor het vak in (Eli) 4. de gevulde opslagruimte Gooit het ofharksel mor boven op het vak (Pes), Het was warm op het vak (Bov), z. ook golf 5. schoolvak Zoveul vakken hebt ze in die klas niet mèer (Wee)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vak , vak , vak
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vak , vak , zelfstandig naamwoord , et 1. begrensd vlak 2. baanvak, dijkvak e.d. 3. vak in een kast, la e.d. 4. hooivak 5. beroep, specialisme enz.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vak , vak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , ke , vekske , vak , VB: Haws te dich mer e vak gelierd, daan wäors te neet zoe aonkoëme. VB: Wievëul vakke hebs te op vuur muerge? VB: 'nne Burroo mêt gehym vekskes.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vak , vak , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vakke , vekske , vak
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vak , vak , beroep
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal