Woord: vaar
vaar , vaar , bijvoeglijk naamwoord
, geld, gust, niet vruchtdragend. Eene vare koe, hij heeft zijn koeien vaar gehouden, d.i: ze niet laten rijden. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
vaar , vaar , bijvoeglijk naamwoord
, Van vrouwelijk vee. Onbevrucht, gust; hetz. als geld (II). || Een vare koe. Ik heb me koeien vaar ’ehouwe (niet laten rijden). – Ook elders gebruikelijk. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
vaar , vaar
, schommel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vaar , voar , [zelfstandig naamwoord]
, samentrekking van voader, in platte of vertrouwelijke taal; ook van een dier. || voarmelk Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vaar , Voar , [zelfstandig naamwoord]
, de onder water staande rijweg door een waterloop of meer; met vaste grond; men liep er ook over, om met de zegen te vissen. Nog over als naam van een strook grond in een streek land, die nog ‘t Meer heet, te Sebaldeburen. , verouderd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vaar , voar , voarmelk
, Wie haren ‘t duufkers dròk, Van ‘t voare en guste goud. (Writserooms Gasterij; D.B. X, 73.) || voalmelk Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vaar , vaar , bijvoeglijk naamwoord
, Niet drachtig. | ’n Vare koe. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
vaar , vaer , bijvoeglijk naamwoord
, [O] niet drachtig Een vaere koe Een guste koe Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
vaar , faorel , zelfstandig naamwoord
, faorels , fäörelke , toegangshek (van prikkeldraad) in de omheinig van een wei ook breer, hoeërt, pórt, vaôr Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vaar , vaôr , vaor , zelfstandig naamwoord
, vaore , väörke , 1. hek in een omheining 2. toegangspoort tot het erf ook breer, hoeërt, pórt, faorel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
vaar , vaor , zelfstandig naamwoord
, WBD zweren (bep. paardenziekte). In Berns, Namen voor ziekten van het vee (Amsterdam, 1983) op pag. 195 als benaming voor ‘gezwollen tandvlees’. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |